ECLI:NL:RBDHA:2021:16233

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
AWB 20/4057
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken in het kader van corona en categoriaal inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, geboren in 1991 en van Filipijnse nationaliteit, en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om zijn verloofde te bezoeken, maar deze aanvraag werd op 17 december 2019 afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing op 16 april 2020 kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft op 8 juli 2021 een zitting gehouden waar beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank oordeelde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen, omdat de eiser onvoldoende had aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor het visum voldeed. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet onder de uitzonderingscategorieën viel die vrijstelling van het categoriaal inreisverbod mogelijk maakten, dat was ingesteld vanwege de coronapandemie. De rechtbank oordeelde dat de minister niet verplicht was om de eiser te horen over de nieuwe afwijzingsgrond die in het bestreden besluit werd gebruikt, omdat uit de aanvraag en het bezwaarschrift voldoende duidelijk was dat de eiser geen essentiële reiziger was.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en er staat geen hoger beroep open tegen deze uitspraak op grond van de relevante wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/4057

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2021 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [1991] , van Filipijnse nationaliteit
,eiser
V-nummer: [v-nummer] ,
(gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Peeters).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een visum kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 16 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Referent is ook verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Eiser heeft voldoende aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent verzoeker daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht.
2. Eiser heeft op 12 december 2019 een visum voor kort verblijf aangevraagd voor bezoek aan zijn verloofde.
Reden van afwijzing
3. In het primaire besluit heeft verweerder de visumaanvraag afgewezen, omdat eiser het doel en de omstandigheden van zijn voorgenomen verblijf onvoldoende had aangetoond. Verder vindt verweerder dat eiser te weinig sociale en economische binding met de Filipijnen heeft. Als gevolg hiervan kan verweerder niet vaststellen of eiser vóór het verstrijken van de duur van het visum het grondgebied van de lidstaten zal verlaten.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gepersisteerd in de afwijzing van de aanvraag. Aan deze afwijzing heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers vanwege de coronapandemie kunnen worden beschouwd als een gevaar voor de volksgezondheid.
Standpunt van eiser
5. Eiser is het niet eens met de beslissing van verweerder en voert het volgende aan. Ten eerste had verweerder nadere voorwaarden kunnen stellen aan het verlenen van het visum. Zoals bijvoorbeeld dat pas gebruik kan worden gemaakt van het visum wanneer er geen reisrestricties meer gelden. Ten tweede kan verweerder niet zomaar een andere afwijzingsgrond gebruiken in de beslissing op bezwaar, zonder eiser daarover te horen. Door niet te horen heeft verweerder in strijd gehandeld met zijn eigen Werkinstructie 2019/16, waarin is opgenomen dat gehoord dient te worden indien de afwijzingsgrond in eerste aanleg in bezwaar door een andere wordt vervangen.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de Nederlandse overheid beschermende maatregelen had genomen vanwege de coronapandemie. Het betreft hier een categoriaal inreisverbod voor derdelanders. Ook is niet in geschil dat eiser niet onder één van de uitzonderingcategorieën op het inreisverbod valt. De visumaanvraag was namelijk gericht op partnerbezoek. Verweerder mocht de visumaanvraag dan ook afwijzen vanwege gevaar voor de volksgezondheid. Ook is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de Visumcode [1] geen ruimte biedt voor het verlenen van een voorwaardelijk visum. Voor zover eiser betoogt dat verweerder de beslissing op bezwaar had moeten aanhouden, stelt verweerder terecht dat een visumaanvraag wordt getoetst in het licht van de op dat moment bekende feiten en omstandigheden. Er bestaat geen verplichting om daarbij ook rekening te houden met eventuele, op dat moment nog onzekere, omstandigheden in de toekomst. Op het moment van het bestreden besluit was het Europees inreisverbod van kracht en was onduidelijk wanneer en eventueel voor hoe lang de maatregelen verlengd zouden worden.
7. De rechtbank oordeelt ook dat verweerder eiser niet hoefde te horen. [2] Verweerder heeft dus af kunnen wijken van het uitgangspunt in de Werkinstructie 2019/16 dat wel wordt gehoord als sprake is van een nieuwe afwijzingsgrond in bezwaar. De reden daarvoor is dat uit de aanvraag voor het visum en het bezwaarschrift voldoende duidelijk bleek dat eiser geen reizigers was met een essentiële functie en dat er ook geen concrete aanknopingspunten waren dat eiser op een andere manier onder één van de uitzonderingscategorieën van het Europese inreisverbod zou kunnen vallen. Gelet op de categoriale weigering en het feit dat eiser niet onder een uitzonderingscategorie viel, had het horen niet tot een ander besluit kunnen leiden.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier. De beslissing is uitgesproken op 30 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Op grond van artikel 84, onder b, van de Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (Visumcode).
2.Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.