ECLI:NL:RBDHA:2021:16214
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door de Minister van Buitenlandse Zaken in het kader van coronamaatregelen
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Marokkaanse vrouw, en de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres had op 16 januari 2020 een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf, welke op 24 januari 2020 werd afgewezen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 18 mei 2020 ongegrond verklaard, waarna eiseres beroep instelde. De rechtbank heeft op 12 juli 2021 de zaak behandeld.
De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht was. De Minister had de aanvraag afgewezen op basis van artikel 32, eerste lid, aanhef en sub a onder vi, van de Visumcode, omdat eiseres niet kon aantonen dat zij het grondgebied van de lidstaat vóór het verstrijken van het visum zou verlaten. Eiseres betwistte deze afwijzing en stelde dat er sprake was van een algeheel inreisverbod, maar de rechtbank oordeelde dat de Minister bevoegd was om de aanvraag af te wijzen op basis van de geldende coronamaatregelen.
De rechtbank benadrukte dat de Europese Commissie op 19 maart 2020 een inreisverbod had ingesteld voor reizigers van buiten de EU en dat de Minister de afwijzing van de visumaanvraag had gemotiveerd. Eiseres kon niet worden aangemerkt als een reiziger met een essentiële functie en vormde op dat moment een mogelijke bedreiging voor de volksgezondheid. De rechtbank concludeerde dat de Minister niet verplicht was om de beslissing op bezwaar aan te houden tot de reisbeperkingen zouden worden opgeheven, aangezien de situatie onduidelijk was. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.