ECLI:NL:RBDHA:2021:16209

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2022
Zaaknummer
AWB 20/2144
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake gezinshereniging en belangenafweging in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 30 april 2021, wordt de zaak behandeld van eisers die een aanvraag hebben ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf in Nederland. De aanvraag is afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarna eisers beroep hebben ingesteld. De rechtbank oordeelt dat de Staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen objectieve belemmering zou zijn voor het uitoefenen van gezinsleven in Eritrea. De rechtbank wijst op de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging, waarbij de belangen van de vreemdeling bij gezinshereniging en de economische belangen van de Nederlandse staat tegen elkaar moeten worden afgewogen. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken en dat het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank geeft de Staatssecretaris de gelegenheid om het gebrek in de besluitvorming te herstellen binnen een termijn van zes weken. Tevens wordt de termijn voor de Staatssecretaris om te reageren op de herstelpoging vastgesteld op twee weken. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/2144-T

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 april 2021 in de zaak tussen

[eiser 1]

[eiser 2]
[eiser 3]
[eiser 4]
[eiser 5]
[eiser 6]
gezamenlijk te noemen: eisers
V-nummers:
[V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Jonkman).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers van 6 februari 2019 tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in de procedure Toegang en Verblijf afgewezen.
Eisers hebben op 13 maart 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar.
Bij besluit van 19 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eisers hebben bij brief van 15 september 2020 een reactie op dit besluit gegeven.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 9 februari 2021 heeft verweerder een nieuw dwangsombesluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Ook is verschenen mevrouw [referente], referente. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op de zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over de verschuldigde dwangsom. De beroepen tegen de dwangsombesluiten zijn ingetrokken. Partijen hebben afgesproken dat verweerder aan eisers een vergoeding voor de proceskosten zal vergoeden.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder met het bestreden besluit alsnog heeft beslist op het bezwaar van eisers. Daarmee is het (proces)belang van eisers bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar komen te ontvallen. Het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank zal hierna het beroep tegen het bestreden besluit bespreken.
De feiten en omstandigheden
2. Verweerder heeft op 3 augustus 2015 een asielvergunning verleend aan referente. Eisers (de ouders en vier zussen van referente) hebben een aanvraag gedaan om bij referente in Nederland te kunnen verblijven.
Het bestreden besluit
3. In het bestreden besluit merkt verweerder referente aan als jongvolwassene in de zin van paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en stelt dat zij behoort tot het gezin van haar ouders. Verder merkt verweerder op dat de identiteit van de ouders van referente niet in geschil is, omdat zij deze met de kopieën van hun Eritrese identiteitskaarten hebben aangetoond. Voor de familierechtelijke band met haar zussen zijn indicatieve documenten overgelegd en zou de familierechtelijke band met een DNA-onderzoek kunnen worden onderzocht. Verweerder biedt echter geen DNA-onderzoek aan om de familierechtelijke band te onderzoeken, omdat er volgens verweerder niet is gebleken van een positieve verplichting voor Nederland om referente te herenigen met haar gezinsleden. Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en heeft geconcludeerd dat deze in het nadeel van referente en eisers uitvalt.
Het standpunt van eisers
4. Eisers stellen als eerste dat geen enkel argument van de afwijzing in het primaire besluit in stand is gebleven en dat verweerder daarom de kosten van bezwaar had moeten vergoeden. Verweerder heeft verder ten onrechte niet alle belangen van referente en eisers onderzocht en gemotiveerd meegewogen. Bijvoorbeeld niet de binding met Eritrea, de binding met een ander land, de binding met Nederland of dat er sprake is van een certain degree of hardship. Verder voeren eisers aan dat verweerder ten onrechte niet het meeste recente rapport van de GGZ heeft betrokken bij de belangenafweging en dat verweerder de huidige situatie moet beoordelen. Referente heeft op 8 december en op 31 december 2020 aanvullende stukken overgelegd, waaruit volgens haar blijkt dat zij psychische klachten heeft vanwege het ontbreken van haar gezinsleden in Nederland. Dit moet verweerder meewegen bij de beoordeling of er sprake is van beschermenswaardig gezinsleven, dat verweerder heeft aangenomen. Verweerder kent in strijd met de Werkinstructie 2019/15 geen doorslaggevend gewicht toe aan de objectieve belemmering. Referente heeft een asielvergunning en zij is niet teruggekeerd naar Eritrea, wat betekent dat er sprake is van een objectieve belemmering. Referente stelt dat haar verklaringen tijdens het eerste interview uit zijn verband zijn gerukt. Zij heeft dit tijdens het tweede interview ook aangegeven en nader uitgelegd waarom zij uit Eritrea is gevlucht. De opmerking van verweerder dat eisers een zekere tijd ten laste komen van de openbare kas, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Eisers verwijzen naar het arrest Chakroun van het Hof van Justitie, punt 48. [1] Verweerder moet de individuele situatie beoordelen en heeft dit niet gedaan. Referente heeft tijdens het interview aangegeven dat haar ouders hardwerkende mensen zijn, dit heeft verweerder ten onrechte niet meegewogen. Verder is volgens eisers ook onduidelijk hoe verweerder de actieve houding van referente door te studeren en te werken om in haar levensonderhoud te voorzien, heeft meegewogen. Zonder dit mee te wegen wordt de gezinshereniging van jongvolwassenen illusoir, omdat deze veelal nog geen baan hebben of studeren, waardoor de belangenafweging altijd in hun nadeel zal uitvallen. Eisers verwijzen naar de Werkinstructie 2019/15. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat referente haar gezinsleden kan bezoeken in Ethiopië stellen eisers dat verweerder moet onderzoeken of er banden zijn met een derde land door eerder verblijf of doordat een van de gezinsleden de nationaliteit van dat land geniet. Eisers verblijven onder erbarmelijke omstandigheden in een vluchtelingenkamp in Ethiopië, zodat niet kan worden aangenomen dat er sprake is van een binding met Ethiopië. Referente meent dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom haar zware belang (de objectieve belemmering) niet opweegt tegen het belang van verweerder (het economisch belang). Bovendien miskent verweerder dat referente een grote binding met Nederland heeft. Dit dient in haar voordeel mee te wegen. Volgens eisers heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom de belangenafweging niet in het voordeel van referente en haar gezinsleden dient uit te vallen. Verweerder heeft geen ‘fair balance’ gevonden tussen de bijzondere omstandigheden van referente en het algemeen belang van de Nederlandse staat, aldus alleen het economische belang.
Het oordeel van de rechtbank
Is er sprake van gezinsleven tussen eisers en referente?
5. Niet in geschil is dat er gezinsleven is tussen eisers en referente. Verweerder heeft hierbij wel opgemerkt dat voor de familierechtelijke band met de zussen van referente nog DNA-onderzoek moet plaatsvinden. Dit biedt verweerder echter niet aan omdat de belangenafweging van verweerder niet in het voordeel uitvalt voor referente en eisers.
Heeft verweerder een juiste belangenafweging gemaakt in het kader van artikel 8 van het EVRM?
6. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
7. Verweerder heeft bij de belangenafweging rekening kunnen houden met de volgende omstandigheden. Het gaat om een eerste toelating en het economische belang van de staat dat verbonden is aan deze gezinshereniging (twee volwassenen en vier minderjarige zussen). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder kunnen overwegen dat er door eisers een beroep op de openbare kas zal worden gedaan, mede in tot relatie van de inkomenspositie van referente.
8. Verder neemt verweerder aan dat er een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen, omdat referente in het bezit is van een asielvergunning. Verweerder weegt dit ook mee in zijn belangenafweging. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat dit echter niet doorslaggevend in het voordeel van referente en eisers wordt geacht. Hierbij vindt verweerder het volgende van belang. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat referente niet eenduidig heeft verklaard over haar asielmotief en de reden van vertrek uit Eritrea. Daarna stelt verweerder dat de primaire reden voor vertrek uit Eritrea in het midden kan blijven. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit niet wat de strekking en het doel is van deze overweging. In het verweerschrift merkt verweerder het volgende op: ‘‘
Ten aanzien van hetgeen in beroep is aangevoerd met betrekking tot de redenen van referent om het land van herkomst te verlaten, merkt verweerder op dat in het bestreden besluit niet enkel is verwezen naar de verklaringen tijdens de hoorzitting. Tevens is verwezen naar de verklaringen in de asielprocedure en de door referent ingebrachte medische gegevens (p. 5 beschikking)’’. Hiermee maakt verweerder niet inzichtelijk wat de betekenis is van deze overweging, maar handhaaft evenwel het standpunt zoals verwoord in het bestreden besluit dat de verklaringen van referente over haar vertrek uit Eritrea in haar nadeel worden meegewogen. De rechtbank vindt deze overweging niet inzichtelijk. Verweerder heeft dit ter zitting evenmin kunnen uitleggen. Verweerder heeft ontoereikend gemotiveerd welke betekenis of welk gewicht aan deze overweging toekomt in het licht van de objectieve belemmering. In paragraaf 7.4 van de Werkinstructie 2020/16 staat dat aan het bestaan van een objectieve belemmering in beginsel veel gewicht toekomt, terwijl verweerder in het bestreden besluit tegelijkertijd het asielmotief en de reden van vertrek uit Eritrea in het nadeel weegt van referente. Hierdoor kan de rechtbank niet goed beoordelen of sprake is van een fair balance bij de belangenafweging. Gelet hierop is het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
9. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit het volgende overwogen met betrekking tot de door referente overgelegde rapporten van de GGZ: ‘‘
Uw klachten zijn niet van dien aard dat deze de economische belangen van Nederland overstijgen’’. De rechtbank vindt dat deze uitleg van de medische gegevens niet direct volgt uit de rapporten van de GGZ. Verweerder doet daarmee geen recht aan de inhoud van de rapporten, namelijk dat de klachten van referente in stand worden gehouden door de afwezigheid van haar gezinsleden. Het is onduidelijk waar de duiding van verweerder op is gebaseerd, waardoor niet inzichtelijk is gemaakt hoe verweerder dit belang heeft gewogen. Verweerder heeft het belang van referente op dit punt onjuist gewaardeerd. Deze waardering gaat vooraf aan de weging van het belang van referente, zoals verweerder dit op pagina 6 van het bestreden besluit uiteen heeft gezet. Ook op dit punt is het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. Ook deze beroepsgrond slaagt.
10. Eisers voeren vervolgens aan dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat hij het uitoefenen van het gezinsleven in Ethiopië mogelijk acht. De rechtbank leest dit echter niet in het bestreden besluit. Verweerder heeft in lijn met het bestreden besluit in het verweerschrift voldoende toegelicht dat referente haar gezinsleden in Ethiopië zou kunnen bezoeken. Verweerder heeft in het verweerschrift het volgende hierover opgemerkt: ‘‘
Verweerder volgt niet dat de banden met Ethiopië onderzocht hadden moeten worden, nu enkel is opgemerkt dat referent indien gewenst eisers aldaar of elders zou kunnen bezoeken”.Deze beroepsgrond slaagt niet.
11. Voor zover eisers stellen dat geen enkel argument van de afwijzing in het primaire besluit in stand is gebleven en dat verweerder daarom de kosten van bezwaar had moeten vergoeden, overweegt de rechtbank dat verweerder in het kader van een volledige heroverweging de motivering van zijn besluit mag wijzigen. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder de proceskosten van in de bezwaarprocedure zou moeten vergoeden. Er is immers geen sprake van een herroeping van het primaire besluit, zoals vereist voor een vergoeding van kosten op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Conclusie
12. Zoals hiervoor is overwogen onder 8 en 9 is het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in de besluitvorming te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. Dit betekent dat er nu nog niet definitief wordt beslist op het beroep. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
13. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder.
14. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. E. de Jong, griffier. De beslissing is uitgesproken op 30 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, 4 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:117 (R. Chakroun tegen Nederland).