ECLI:NL:RBDHA:2021:16206
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening faciliterend visum op grond van artikel 20 VWEU
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Thaise vrouw, die een faciliterend visum had aangevraagd op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De vrouw, die eerder rechtmatig verblijf had in Nederland, had haar aanvraag om een visum afgewezen gezien het ontbreken van een spoedeisend belang. De rechtbank oordeelde dat de vrouw niet voldoende had aangetoond dat zij en haar zoon zich in een onhoudbare situatie bevonden in Thailand. De voorzieningenrechter benadrukte dat de toewijzing van de voorlopige voorziening verstrekkende gevolgen zou hebben en dat er een zwaarwegend spoedeisend belang moest zijn om een dergelijke beslissing te rechtvaardigen. De vrouw had weliswaar gesteld dat zij en haar zoon in een noodsituatie verkeerden, maar de voorzieningenrechter vond dat zij niet voldoende bewijs had geleverd van haar financiële situatie en de discriminatie die haar zoon zou ondervinden. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen zwaarwegend spoedeisend belang was aangetoond. De uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.