ECLI:NL:RBDHA:2021:16206

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
29 april 2022
Zaaknummer
AWB 20/7254
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening faciliterend visum op grond van artikel 20 VWEU

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Thaise vrouw, die een faciliterend visum had aangevraagd op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De vrouw, die eerder rechtmatig verblijf had in Nederland, had haar aanvraag om een visum afgewezen gezien het ontbreken van een spoedeisend belang. De rechtbank oordeelde dat de vrouw niet voldoende had aangetoond dat zij en haar zoon zich in een onhoudbare situatie bevonden in Thailand. De voorzieningenrechter benadrukte dat de toewijzing van de voorlopige voorziening verstrekkende gevolgen zou hebben en dat er een zwaarwegend spoedeisend belang moest zijn om een dergelijke beslissing te rechtvaardigen. De vrouw had weliswaar gesteld dat zij en haar zoon in een noodsituatie verkeerden, maar de voorzieningenrechter vond dat zij niet voldoende bewijs had geleverd van haar financiële situatie en de discriminatie die haar zoon zou ondervinden. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen zwaarwegend spoedeisend belang was aangetoond. De uitspraak is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/7254

uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 juli 2021 in de zaak tussen

[verzoekster], geboren op [1981], van Thaise nationaliteit, verzoekster
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J. Werner),
en

de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman).

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 4 augustus 2020 om een faciliterend visum op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) afgewezen.
Bij besluit van 5 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het beroep (AWB 21/1335) is aangehouden in afwachting van het antwoord op prejudiciële vragen gesteld in de procedure AWB 19/5840. Verzoekster heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2021. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
2. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft.
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Verzoekster heeft rechtmatig verblijf gehad bij de heer [A] (hierna: [A].) Uit die relatie is in 2012 een kind geboren: [zoon] (hierna: zoon). De zoon heeft de Nederlandse nationaliteit, maar is in Thailand geboren en heeft daar altijd gewoond. Het verblijfsrecht van verzoekster is bij besluit van 22 mei 2017 met terugwerkende kracht per 1 juni 2016 ingetrokken omdat de relatie tussen verzoekster en [A]. was beëindigd. Op 7 mei 2019 heeft verzoekster verblijf in Nederland aangevraagd bij de heer [B] De aanvraag van verzoekster is bij besluit van 8 mei 2019 afgewezen. In dit besluit is tevens overwogen dat verzoekster geen afgeleid verblijfsrecht kan ontlenen aan het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) inzake Chavez-Vilchez e.a. [1] Verzoekster is op 8 mei 2019 uitgezet naar Thailand. Verzoekster is tegen dit besluit in bezwaar en beroep gekomen. In de procedure van AWB 19/5840 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep aangehouden en in een verwijzingsuitspraak prejudiciële vragen gesteld aan het HvJEU over de uitleg van het Chavez-Vilchez arrest en artikel 20 van het VWEU [2] .
4. Deze procedure gaat over het verzoek van verzoekster om de afgifte van een faciliterend visum op grond van artikel 20 van het VWEU van 4 augustus 2020. Op 28 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verzoekster heeft op 25 september 2020 bezwaar ingesteld en op dezelfde datum de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij besluit van 5 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Verzoekster is tegen dit besluit in beroep gekomen. [3] Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het beroep (AWB 21/1335) aangehouden in afwachting van het antwoord op de prejudiciële vragen gesteld in de procedure genoemd onder punt 3. Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt een in de bezwaarfase ingediend verzoek om een voorlopige voorziening gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende een ingesteld beroep. In de huidige procedure staat nu dus alleen het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep centraal.
5. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoekster het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond. Volgens verweerder vindt een afgifte van het aangevraagde faciliterende visum enkel plaats indien in Nederland een geslaagd beroep op toetsing aan het gemeenschapsrecht kan plaatsvinden. In dit geval heeft verzoekster een beroep gedaan op artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) en het arrest Chavez-Vilchez. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoekster haar zorg- en opvoedingstaken en de afhankelijkheidsrelatie tussen haar en de zoon niet heeft aangetoond en dat er dus geen sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw. Daarom wordt verzoekster een faciliterend visum geweigerd.
Spoedeisend belang
6. Verzoekster stelt dat er sprake is van een spoedeisend belang omdat zij en haar zoon zich in een noodsituatie bevinden door een gebrek aan inkomen. De heer [B] stuurt soms geld, maar als dit niet lukt kan verzoekster geen eten kopen en de medicatie voor de astma van haar zoon niet betalen. Verzoekster geeft aan dat haar zoon in Thailand wordt gediscrimineerd, uitgescholden en geknepen vanwege zijn huidskleur en dat hij in Thailand ongelukkig is. De zoon is een periode niet naar school gegaan. Verzoekster stelt dat de huidige situatie in strijd het met het belang van het kind zoals gedefinieerd in het arrest El-Ghatet [4] .
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een dusdanig spoedeisend belang dat de toewijzing van het faciliterend visum noodzakelijk. Volgens verweerder heeft verzoekster niet met objectieve stukken onderbouwd dat zij niet kan werken, geen gebruik kan maken van sociale voorzieningen in Thailand en de medicatie voor haar zoon niet kan betalen. Ook heeft verzoekster niet met objectieve stukken onderbouwd dat de discriminatie die het kind ervaart dusdanige vormen heeft aangenomen dat hij samen met verzoekster met spoed naar Nederland moet komen. Verder is ter zitting gebleken dat de zoon momenteel wel naar school gaat in Thailand.
8. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de in de onderhavige zaak gevraagde voorlopige voorziening verstrekkend is in die zin, dat toewijzing van dat verzoek feitelijk neerkomt op een beslissing op de aanvraag waarvan de gevolgen niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden. Toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening betekent daarom dat verweerder voor een voldongen feit wordt gesteld voor wat betreft de feitelijke situatie die dan ontstaat. Volgens vaste jurisprudentie is voor een dergelijke vergaande beslissing, die het bestek van de voorlopige voorzieningenprocedure in principe te buiten gaat, slechts plaats indien een zwaarwegend spoedeisend belang daartoe noopt en sterk getwijfeld moet worden aan de rechtmatigheid van het besluit.
9. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een dergelijk spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening aan te nemen. Niet is gebleken dat verzoekster of haar zoon zich bevinden in een onhoudbare situatie waaraan acuut een einde moet worden gemaakt vanwege een gebrek aan inkomen [5] . Verzoekster heeft immers niet onderbouwd dat zij geen beroep kan doen op sociale voorzieningen in Thailand. Ook is ter zitting gebleken dat verzoekster werk heeft kunnen vinden. Verzoekster heeft verder ook niet met stukken onderbouwd dat ze de medicatie voor haar zoon niet kan kopen. Verder is ter zitting duidelijk geworden dat de zoon wel naar school gaat, en dat hij slechts twee periodes niet naar school is gegaan. Tot slot is niet duidelijk in welke mate de zoon racistisch wordt bejegend of de aard en frequentie hiervan. Verweerder heeft weinig waarde mogen hechten aan de verklaring van de gestelde huisarts van 26 juni 2021 omdat het onduidelijk is wie de verklaring heeft opgesteld, namens welke instantie en op basis van welk (medisch) onderzoek. Ook is het onduidelijk wat de relatie is van de gestelde huisarts met het kind en hoe vaak hij daar in behandeling is geweest. De verklaringen van verzoekster, [B] en de zoon zijn subjectief van aard en hebben niet de waarde die verzoekster er aan wilt geven.
10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doen zich door het ontbreken van een zwaarwegend spoedeisend belang geen bijzondere omstandigheden voor die een onomkeerbaar besluit als het onderhavige rechtvaardigen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. [A].[A]. Hol, griffier. De beslissing is uitgesproken op 15 juli 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Arrest van 10 mei 2017, zaaknummer C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354 (Chavez-Vilchez e.a. t. Nederland).
2.Verwijzingsuitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 10 september 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:9077).
3.AWB 21/1335.
4.Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 november 2016 (nr. 56971/10)
5.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam van 3 mei 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:5156).