ECLI:NL:RBDHA:2021:16188

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
AWB 21_1271
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van een inreisverbod in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een man van Marokkaanse nationaliteit, tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag tot opheffing van een inreisverbod van tien jaar af te wijzen. Eiser had eerder een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, maar deze was ingetrokken vanwege een veroordeling voor 79 misdrijven. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van griffierecht, wat door de rechtbank werd toegewezen, omdat hij niet over voldoende middelen beschikte.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet en het Vreemdelingenbesluit. Eiser heeft aangevoerd dat er gewijzigde omstandigheden zijn, waaronder het ondergaan van een ISD-maatregel, maar de rechtbank oordeelt dat deze omstandigheden niet voldoende zijn om het inreisverbod op te heffen. De rechtbank concludeert dat er geen nieuwe feiten zijn die de beslissing van verweerder kunnen ondermijnen en dat het inreisverbod in stand blijft.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1271

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1970] , van Marokkaanse nationaliteit, eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. H.K. Jap A Joe),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Cambier).

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om opheffing van het aan hem opgelegde inreisverbod van 10 jaar, afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht voor de behandeling van het beroep.
Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank met de door hem overgelegde formulieren aannemelijk gemaakt dat hij niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt om de verschuldigde bedragen aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt daarom en eiser wordt vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
Verweerder heeft bij besluit van 30 juli 2015 de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod voor de duur van tien jaar uitgevaardigd. Verweerder heeft eiser aangemerkt als een gevaar voor de openbare orde omdat hij onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor in totaal 79 misdrijven. Bij besluit van 19 januari 2016 is het door eiser daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het door eiser daartegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, bij uitspraak van 5 juli 2016 ongegrond verklaard. Het besluit van verweerder van 30 juli 2015 is vervolgens onherroepelijk geworden door de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 9 juni 2017, waarin het hoger beroep van eiser ongegrond is verklaard.
Op 10 oktober 2019 heeft eiser gevraagd om opheffing van het inreisverbod. Bij besluit van 29 januari 2021 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het opheffen van het inreisverbod uit artikel 6.5b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb). Eiser heeft namelijk de Europese Unie niet verlaten. Verder is er volgens verweerder geen sprake van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder alsnog zou kunnen overgaan tot het opheffen van het inreisverbod, terwijl eiser niet voldoet aan de voorwaarden. Zo is er volgens verweerder geen sprake van familie- en gezinsleven dan wel privéleven in de zin van artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser is inmiddels meerderjarig, en er is niet gebleken van een relatie tussen eiser en zijn moeder die de gebruikelijke banden tussen een ouder en een volwassen kind overstijgen. Bovendien is het familieleven al eerder getoetst bij het opleggen van het inreisverbod, en er is niet gebleken dat de situatie nu anders is. De omstandigheid dat er aan eiser nu een maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel) is opgelegd voor de duur van twee jaar is geen nieuwe omstandigheid die leidt tot opheffing van het inreisverbod. Aan gedrag in detentie komt slechts in beperkte mate betekenis toe. Aangezien eiser in de afgelopen 25 jaren stelselmatig delicten heeft gepleegd, doen indicaties dat zijn gedrag is veranderd volgens verweerder weinig af aan de actualiteit. Ook kan verweerder niet concluderen dat de kans op recidive is geweken. In aanvulling op het voorgaande heeft verweerder alsnog getoetst of eiser ten tijde van het opleggen van het inreisverbod een daadwerkelijk en actueel gevaar vormt voor de openbare orde, dat een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder is van mening dat dat het geval is. Verweerder heeft dit beoordeeld aan de hand van het Unierechtelijke openbare ordecriterium zoals volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh en I.O. [1] Het inreisverbod kan om deze redenen niet worden opgeheven, aldus verweerder.
5. Eiser voert aan dat het inreisverbod moet worden opgeheven omdat er sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden sinds het opleggen daarvan. Eiser heeft in het verzoek tot opheffing expliciet gewezen op het vonnis van de strafkamer van deze rechtbank van 29 november 2017, waarbij hem de ISD-maatregel is opgelegd en de motivering die de rechtbank daarvoor gaf. De rechtbank noemt als redenen voor het opleggen van de maateregel dat dit zal bijdragen aan het beëindigen van recidive en een oplossing voor zijn problematiek. Eiser heeft de maatregel ondergaan en heeft geleerd van zijn verblijf in de kliniek. Verweerder gaat hier ten onrechte aan voorbij en let slechts op de strafbare feiten die door eiser in het verleden zijn gepleegd. Als verweerder bewijsstukken had gewild van de veranderingen in het gedrag van eiser dan had hij contact op kunnen nemen met de behandeld psychiater. Verweerder is daartoe uitgenodigd door eiser in het verzoek tot opheffing. Dat verweerder dit niet heeft gedaan, maakt dat de mogelijkheid om dergelijke kennis te vergaren is ontnomen. Eiser is nu vrij. Gezien zijn huidige uitzichtloze situatie, bestaat het risico dat alle winst die geboekt is met zijn behandelingen weer verloren gaat. Eiser ontkent niet dat hij door de begane misdrijven de openbare orde heeft geschaad, maar volgens hem moet het nu gaan om de vraag of die omstandigheden nog aanwezig zijn. Eiser stelt zich op het standpunt dat hiervan geen sprake meer is.
6. Op grond van de in artikel 66b van de Vreemdelingenwet en artikel 6.5b van het Vreemdelingenbesluit opgenomen voorwaarden kan verweerder een inreisverbod opheffen. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden die in deze artikelen zijn genoemd, omdat hij sinds het uitvaardigen van het inreisverbod Nederland niet heeft verlaten.
7. In dat geval kan verweerder volgens hoofdstuk A4/2.5.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc) slechts nog tot opheffing van het inreisverbod overgaan indien dringende individuele omstandigheden daar aanleiding toe geven. Uitgangspunt daarbij is dat alleen in de situaties als bedoeld in paragraaf A4/3.6 van de Vc bijzondere feiten en omstandigheden worden aangenomen. Dat is het geval als sprake is van:
- strijdigheid met het recht op familie- of gezinsleven dan wel privéleven, bedoeld in artikel 8 EVRM;
- strijdigheid met artikel 3 EVRM die duurzaam is en waarbij het handhaven van de ongewenst verklaring (dan wel het inreisverbod) disproportioneel is;
- toepasselijkheid van artikel 3.105c of artikel 3.105e van het Vb.
8. In de door eiser aangevoerde gewijzigde omstandigheden na het volgen van de ISD maatregel heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding hoeven zien om het inreisverbod op te heffen. Deze omstandigheid valt immers niet binnen de door verweerder in zijn beleid geformuleerde uitzonderingscategorieën op de hoofdregel uit artikel 6.5b van het Vb. Wat eiser daarover aanvoert kan dan ook niet leiden tot een ander oordeel.
9. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. B.L. Meijer, griffier. De beslissing is uitgesproken op 3 augustus 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd
om de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377.