ECLI:NL:RBDHA:2021:16162

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2021
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
NL21.11725
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en staandehouding van een Dublinclaimant in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een eiser die de Marokkaanse nationaliteit claimt. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.H.K. van Middelkoop, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op 19 juli 2021 de maatregel van bewaring had opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak op 26 juli 2021 behandeld, waarbij de eiser aanwezig was met een tolk, en de verweerder vertegenwoordigd werd door mr. E. Slutzky.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de staandehouding van de eiser niet op de juiste grondslag heeft plaatsgevonden, aangezien hij een Dublinclaimant is. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staandehouding op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet terecht was, omdat er een vermoeden van illegaal verblijf bestond. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over de voortvarendheid van de verweerder en de motivering van de maatregel van bewaring beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat de motivering van de maatregel van bewaring niet gebrekkig was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangemerkt als een belangrijke uitspraak in het bestuursrecht en vreemdelingenrecht, met implicaties voor de behandeling van Dublinclaimanten en de toepassing van de Vreemdelingenwet.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.11725
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. E. Slutzky).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Chbab. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [2003] .
2. Eiser voert aan dat de staandehouding niet op de juiste grondslag heeft plaatsgevonden. Eiser is een Dublinclaimant, dus de staandehouding had op grond van artikel 50a van de Vw moeten plaatsvinden in plaats van op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw. Verder is het proces-verbaal van staandehouding en ophouding verwarrend, omdat in eerste instantie wordt gesproken van een staandehouding op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw en in tweede instantie van een staandehouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw.
3. De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal van staandehouding blijkt dat eiser op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw is staandegehouden, nadat hij was aangetroffen in een trailer bij [plaats] . Die trailer zou aan boord gaan van een schip dat
tussen Nederland en het Verenigd Koninkrijk vaart. Op het moment van staandehouden wist verweerder nog niet wie eiser was en dat hij een Dublinclaimant is, aangezien zijn identiteit en nationaliteit nog vastgesteld moest worden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser daarom terecht staandegehouden op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw. Voor deze grondslag is immers alleen vereist dat er een vermoeden is van illegaal verblijf. En gezien de omstandigheden waarin eiser werd aangetroffen, is daar aan voldaan. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Verder stelt de rechtbank vast dat in het proces-verbaal van staandehouding en ophouding staat dat eiser vervolgens op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw is opgehouden. Aangezien verweerder ook toen nog niet wist wie eiser was, was dit de juiste grondslag voor de ophouding. De beroepsgrond slaagt niet.
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting de zware grond onder 3i heeft laten vallen en dat eiser de overige gronden niet heeft betwist.
7. Eiser voert verder aan dat verweerder in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling ten onrechte niet aan eiser heeft gevraagd wat hij vindt van een overdracht aan Duitsland. Verweerder heeft daarentegen alleen gevraagd naar wat eiser vindt van een gedwongen uitzetting naar zijn land van herkomst. Verweerder heeft eiser hierdoor een onjuiste voorstelling van zaken gegeven en verweerder heeft daardoor de maatregel van bewaring niet op juiste wijze kunnen motiveren. De motivering in de maatregel van bewaring moet namelijk zien op het significante risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Dit is nu niet mogelijk omdat de vragen in het gehoor niet hierop zagen. Er is daarom sprake van een motiveringsgebrek.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het gehoor voor de inbewaringstelling vragen heeft gesteld die zien op de uitzetting van eiser naar Marokko, terwijl hij mogelijk naar Duitsland overgedragen zal moeten worden. Dat verweerder niet uitdrukkelijk heeft gevraagd naar de zienswijze van eiser ten aanzien van zijn overdracht aan Duitsland, betekent echter niet dat verweerder daardoor het significante risico op onttrekking niet deugdelijk heeft kunnen motiveren in de maatregel van bewaring. De zware gronden onder
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
3a en 3b zien namelijk niet specifiek op de overdracht aan Duitsland en de antwoorden van eiser hadden op deze gronden dan ook geen invloed kunnen hebben. Eiser heeft deze zware gronden overigens, zoals hiervoor is vastgesteld, ook niet betwist. Alleen al uit deze gronden volgt dat sprake is van een significant risico op onttrekking. Verder heeft eiser zelf in het gehoor verklaard dat hij naar Duitsland zou willen. Hiermee heeft hij zijn zienswijze ten aanzien van die overdracht wel gegeven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van een motiveringsgebrek in de maatregel van bewaring. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser voert verder aan dat verweerder niet voortvarend werkt aan zijn overdracht aan Duitsland. Uit de aanbiedingsbrief van verweerder blijkt dat waarschijnlijk op 26 juli 2021 een claimverzoek aan Duitsland zal worden verzonden, maar verweerder kan niet bevestigen dat dit daadwerkelijk is gebeurd of zal gebeuren op 26 juli 2021. Dit is daarom onvoldoende voortvarend.
10. De rechtbank overweegt dat verweerder heeft aangegeven dat op 22 juli 2021 het Bureau Dublin is gevraagd om een claimverzoek te leggen bij de Duitse autoriteiten en dat op 23 juli 2021 een nieuw Eurodacresultaat is verstuurd aan bureau Dublin. Verder heeft verweerder gemeld dat op 26 juli 2021 waarschijnlijk een nieuw claimverzoek zal worden verzonden aan Duitsland. Ter zitting kon verweerder nog niet bevestigen dat dit was gebeurd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de voorbereidende handelingen tot en met 26 juli 2021 voldoende voortvarend heeft gewerkt. Dat niet zeker is dat het claimverzoek daadwerkelijk 26 juli 2021 is gedaan, betekent niet dat verweerder daarmee onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser voert ten slotte aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet een lichter middel wordt toegepast. Eiser heeft in het gehoor voor de inbewaringstelling aangegeven dat hij last heeft van zijn kies, dat hij niet naar de gevangenis wil, dat hij pas net tien dagen vrij is en dat hij asiel wil aanvragen. Verweerder heeft deze omstandigheden niet benoemd en kenbaar meegewogen in de maatregel van bewaring. Dit maakt de maatregel van bewaring onrechtmatig.
12. De rechtbank is van oordeel dat uit de toelichting in de maatregel volgt dat verweerder summier, maar voldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen lichter middel dan de inbewaringstelling van eiser toepast. Verweerder heeft gelet op hetgeen eiser heeft gesteld mogen volstaan met de motivering zoals in de maatregel van bewaring, waarin wordt vermeld dat eiser geen omstandigheden heeft aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen van een lichter middel. De beroepsgrond slaagt niet.
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
30 juli 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. D. Verduijn T.R. Vos
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.