ECLI:NL:RBDHA:2021:16144

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
AWB 20/6282
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijf bij familie- of gezinslid op basis van artikel 8 EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 30 april 2021, betreft het een beroep van een eiser met de Turkse nationaliteit die een aanvraag had ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om gezinshereniging te realiseren met zijn vader, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de eiser niet had aangetoond dat er sprake was van familieleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de standstillbepaling uit Besluit 1/80 niet van toepassing was, aangezien de referent afstand had gedaan van de Turkse nationaliteit en niet had aangetoond deze te hebben herwonnen. De rechtbank volgde de redenering van de verweerder dat er geen sprake was van familie- en gezinsleven, omdat de eiser en referent sinds 2006 gescheiden van elkaar leven. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat er meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen hem en zijn vader bestond, en dat de verweerder voldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag was afgewezen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6282

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Gürses),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Jonkman).

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 23 juli 2019 tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] (referent)” afgewezen.
Bij besluit van 22 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De feiten en omstandigheden
1. Eiser heeft de Turkse nationaliteit en is woonachtig in Turkije. Hij wenst gezinshereniging bij zijn vader, referent, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Eiser was ten tijde van de aanvraag 20 jaar oud.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op de volgende gronden. De standstillbepaling uit besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (Besluit 1/80) is niet van toepassing, omdat referent afstand heeft gedaan van de Turkse nationaliteit en niet heeft aangetoond dat hij deze heeft herkregen. Voorts stelt verweerder dat tussen eiser en referent geen sprake is van familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder verwijst in zijn besluitvorming naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 19 december 2019. [1] In deze uitspraak heeft de rechtbank de voornoemde standpunten van verweerder gevolgd en het eerdere beroep van eiser ongegrond heeft verklaard.
Het standpunt van eiser
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert het volgende aan. Eiser stelt dat referent aangemerkt dient te worden als werknemer, dan wel als zelfstandige in de zin van de overeenkomst tot oprichting van een associatie tussen de Republiek Turkije en de Europese Economische Gemeenschap (het Associatieverdrag). Referent heeft op grond van het Associatieverdrag rechten opgebouwd voordat hij Nederlander werd. Eiser vindt dat hij alsnog een geslaagd beroep kan doen op het Besluit 1/80 en stelt zich hierbij op het standpunt dat zijn verblijfsrecht op grond van artikel 7 van het Besluit 1/80 niet verloren is gegaan door de naturalisatie van referent. Eiser verwijst naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag van 15 januari 2008 [2] , waarin wordt verwezen naar de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 16 februari 2006 (Torun [3] ) en van 18 juli 2007 (Derin [4] ). Verder voert eiser aan dat tussen hem en referent wel degelijk sprake is van familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Hij heeft altijd met referent samengewoond en referent speelt nog steeds een grote rol in zijn leven. Referent maakt op regelmatige basis geld over naar eisers moeder voor zijn levensonderhoud. Ook bezoekt referent eiser elk jaar in Turkije. Volgens eiser heeft verweerder zijn aanvraag onvoldoende getoetst aan artikel 8 van het EVRM en aan de Gezinsherenigingsrichtlijn [5] , terwijl deze rechtstreekse werking hebben. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom eiser geen rechten kan ontlenen aan deze bepalingen. Ook stelt eiser dat verweerder de belangen van referent onvoldoende heeft meegewogen in de belangenafweging.
Inhoudelijke beoordeling
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers beroep op het Besluit 1/80 niet opgaat, omdat referent op [2014] afstand heeft gedaan van de Turkse nationaliteit. Dit betekent dat eiser ten tijde van de aanvraag van 23 juli 2019 geen rechten meer kon ontlenen aan het Besluit 1/80. Eisers beroep op de hierboven genoemde uitspraken slaagt reeds niet omdat alle betrokkenen in die zaken ook de Turkse nationaliteit hadden, naast de Nederlandse nationaliteit of een nationaliteit van één van de andere lidstaten.
5. Eiser heeft in beroep een nader bewijsstuk overgelegd om te onderbouwen dat referent hem financieel ondersteund. De rechtbank dient in het kader van de ex tunc toets in beroep te beoordelen of er feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die zich voordeden ten tijde van het bestreden besluit, omdat zij de rechtmatigheid van het bestreden besluit dient te beoordelen. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of de goede procesorde wordt geschonden door het in beroep indienen van aanvullende stukken. De rechtbank stelt vast dat de stukken die eiser in beroep heeft overgelegd zien op gebeurtenissen die zich voor het bestreden besluit voordeden. Bovendien zijn deze stukken een nadere onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt. Verweerder heeft voldoende gelegenheid gehad om op deze stukken te reageren, waardoor de goede procesorde niet is geschonden. De rechtbank zal deze stukken dan ook bij de beoordeling betrekken.
6. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat tussen hem en referent sprake is van familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Uit de overgelegde stukken volgt niet dat eiser altijd feitelijk tot het gezin van referent heeft behoord en nog steeds behoort. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat referent sinds 2006 in Nederland woont en dat eiser bij zijn moeder in Turkije is blijven wonen. Eiser en referent leven dus al sinds 2006 gescheiden van elkaar. Verweerder heeft voldoende deugdelijk gemotiveerd dat er geen sprake is van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiser en referent. De omstandigheid dat referent geld overmaakt naar eisers moeder voor zijn levensonderhoud, eiser regelmatig bezoekt in Turkije en advies op afstand geeft, is onvoldoende om een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie aan te nemen. Omdat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tussen eiser en referent geen sprake is van familie- en gezinsleven, is er geen ruimte voor een belangenafweging. De beroepsgrond slaagt niet.
De hoorplicht
7. Tot slot stelt eiser dat hij en referent ten onrechte niet zijn gehoord in de bezwaarprocedure. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat in bezwaar is aangevoerd, op het standpunt heeft kunnen stellen dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel was dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander besluit. Verweerder heeft dan ook op grond van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen afzien van het horen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. E. de Jong, griffier. De beslissing is uitgesproken op 30 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

3.ECLI:EU:C:2006:112; JV 2006/92.
4.ECLI:EU:C:2007:442; JV 2007/438.
5.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.