ECLI:NL:RBDHA:2021:16136

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
NL21.9654
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard op basis van interstatelijk vertrouwensbeginsel en onvoldoende inspanningen eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Palestijnse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aanvroeg. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser al internationale bescherming had in Griekenland sinds 11 januari 2019. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 8 juli 2021, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. K. Bruin, en de verweerder door mr. A.H. Hekman.

De rechtbank overweegt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, wat inhoudt dat Nederland ervan uitgaat dat Griekenland zijn internationale verplichtingen nakomt. Eiser heeft niet aangetoond dat hij in Griekenland niet de rechten kan effectueren die voortvloeien uit zijn asielstatus. De rechtbank stelt vast dat eiser onvoldoende inspanningen heeft verricht om zijn rechten in Griekenland te effectueren, ondanks dat hij heeft aangegeven dat hij naar het Rode Kruis is geweest en aangifte heeft gedaan van mishandeling. De rechtbank concludeert dat de aanvraag van eiser terecht niet-ontvankelijk is verklaard en dat het beroep ongegrond is.

De rechtbank wijst erop dat, hoewel de situatie voor statushouders in Griekenland moeilijk kan zijn, dit niet betekent dat eiser geen initiatieven hoeft te nemen om zijn rechten te effectueren. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat er nog steeds opvang en hulpverlening mogelijk is, en dat het Helios-project is verlengd. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat er geen gebreken zijn die tot vernietiging van het bestreden besluit moeten leiden, en dat de aanvraag van eiser terecht is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.9654

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.H. Hekman),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

ProcesverloopBij besluit van 18 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.9655, op 8 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Palestijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1996.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij al in Griekenland internationale bescherming heeft sinds 11 januari 2019. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel wordt er vanuit gegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag, EVRM en Antifolterverdrag naleven. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat de lidstaat deze verplichtingen in zijn geval niet nakomt. Van eiser mag verwacht worden dat hij zich met klachten richt tot de hogere Griekse autoriteiten als hij niet tevreden is over de manier waarop zijn hulpvraag is behandeld, aldus verweerder. Niet gebleken is dat hij dit heeft gedaan. Er is volgens verweerder geen reden voor een medisch onderzoek, omdat de problemen die eiser heeft ondervonden plaatsvonden in het opvangcentrum, toen hij nog asielzoeker was. Uit de verklaringen blijkt niet dat sprake is van een situatie die zo slecht is dat gesproken kan worden van een schending van artikel 3 EVRM of artikel 4 Handvest EU.
3. Eiser heeft aangevoerd dat het besluit in strijd is met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Het is wrang dat verweerder overweegt dat de mishandelingen niet relevant zijn omdat eiser toen nog asielzoeker was. De ondergane mishandelingen bevestigen de algemene houding van overheid en bevolking jegens vreemdelingen. De mishandeling vond bovendien plaats in opvangkamp [opvangkamp] , in 2019, hij had toen al een verblijfsstatus. Verweerder weerspreekt de overgelegde documenten over de situatie in Griekenland niet inhoudelijk. De uitspraak van de Duitse rechter is veel recenter dan die van de Raad van State waar verweerder naar verwijst. Verweerder gaat daarnaast niet concreet in op de situatie in strijd met artikel 4 Handvest EU die eiser beschrijft en het door eiser overgelegde RSA-rapport (Refugees Support Aegean).
4. Niet in geschil is dat de autoriteiten van Griekenland aan eiser een internationale beschermingsstatus hebben verleend, zodat hij in beginsel op grond daarvan aanspraak kan maken op daaruit voortvloeiende rechten. Eiser kan immers aan zijn status de rechten ontlenen die worden toegekend op grond van de Kwalificatierichtlijn. Dit betekent dat eiser in Griekenland toegang dient te hebben tot werk, onderwijs, sociale voorzieningen, gezondheidszorg en huisvesting. Daarbij mag verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel van uitgaan dat Griekenland de internationale verplichtingen nakomt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat Griekenland dit niet doet en hij bij terugkeer naar dat land een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest. Van eiser mag daarom worden verwacht dat hij de rechten die voortvloeien uit zijn verblijfsstatus in Griekenland zelf effectueert en dat hij zich bij voorkomende problemen wendt tot de (hogere) Griekse autoriteiten, dan wel geëigende instanties.
5. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) heeft in het arrest in de zaak Ibrahim e.a. tegen Duitsland (ECLI:NL:EU:C:2019:219, het arrest Ibrahim) van 19 maart 2019 ook overwogen dat lidstaten er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het algemeen van mogen uitgaan dat de andere lidstaten asielzoekers en statushouders in overeenstemming met het Unierecht en de door dat recht erkende grondrechten behandelen. Als een vreemdeling met een door een andere lidstaat afgegeven asielstatus in Nederland asiel aanvraagt, mag Nederland dat asielverzoek daarom in principe zonder nader onderzoek afwijzen en de vreemdeling naar die andere lidstaat sturen. Van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan echter niet worden uitgegaan als er een ernstig risico bestaat op schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling zoals genoemd in artikel 4 van het Handvest. Hiervoor geldt wel een bijzonder hoge drempel. Er is pas sprake van een schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling als de vreemdeling die volledig afhankelijk is van overheidssteun, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Deze toestand moet bovendien zijn veroorzaakt door onverschilligheid van de autoriteiten van het land die de status heeft verleend en geheel buiten de schuld van de vreemdeling liggen. In de uitspraak van 28 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:179) overweegt de Afdeling, zoals eerder is overwogen in de uitspraak van 15 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2385), dat uit de punten 86, 88 en 93 van het arrest Ibrahim volgt dat de bijzondere kwetsbaarheid van individuele statushouders ertoe kan leiden dat zij bij terugkeer naar de lidstaat waar zij een asielvergunning hebben gekregen, buiten hun eigen wil en keuzes om, zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in de punten 89 tot en met 91 van het Ibrahim-arrest. Verweerder moet in die situaties nader motiveren waarom de vreemdeling na aankomst in Griekenland niet, door zijn bijzondere kwetsbaarheid, buiten zijn eigen wil en keuzes om, zal terechtkomen in een dergelijke toestand.
6. Verweerder verwijst bij de motivering van zijn besluit naar de Afdelingsuitspraak van 17 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1382), waaruit volgt dat Griekenland de verdragsverplichtingen ten aanzien van asielzoekers en statushouders naleeft. Verweerder stelt zich op grond daarvan op het standpunt dat kan worden geconcludeerd dat in zijn algemeenheid ten aanzien van Griekenland nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
7. De rechtbank overweegt dat na deze uitspraak de Afdeling op 6 januari 2021 vragen heeft gesteld aan verweerder over het Aida-rapport van 23 juni 2020 inzake de juridische positie en de feitelijke situatie van statushouders in Griekenland. De rechtbank heeft dit ter zitting aan verweerder voorgehouden Die heeft toegelicht wat de beantwoording van de vragen van verweerder (van 21 januari 2021) inhield. Kort gezegd ziet verweerder wat betreft de situatie van statushouders in Griekenland geen aanleiding voor de conclusie dat zij hun rechten niet zouden kunnen effectueren. Hoewel de termijn van opvang tijdens de overgangsperiode nadat iemand een status heeft verkregen is verkort van 6 maanden naar 1 maand, wordt er nog wel opvang verleend. Volgens verweerder is de feitelijke situatie niet heel veel anders dan daarvoor, toen de opvang ook korter zou zijn geweest dan 6 maanden. De opvangperiode voor medisch kwetsbaren kan nog steeds worden verlengd. Verweerder erkent daarbij wel dat de situatie voor statushouders moeilijk is, maar dat het niet onmogelijk is om hun rechten te effectueren.
8. De rechtbank stelt evenwel vast dat verweerder laatstbedoelde gegevens kennelijk niet bij de besluitvorming heeft betrokken. Ook de informatie uit de meest recente update van het Aida-rapport (van de Greek Council for Refugees) van 14 juni 2021, dat informatie bevat over de situatie van na de wetswijziging van maart 2020 maar van vóór het bestreden besluit, komt in het antwoord van verweerder niet expliciet terug. Uit de laatste update volgt dat daadwerkelijk de intentie is dat statushouders sinds de wetswijziging ook versneld de opvang moeten verlaten wat tot extra dakloosheid onder andere voor gezinnen heeft geleid en beëindiging van voorzieningen sinds de zomer van 2020 en de winter van 2021 (pagina 245/248 eerste alinea). De stelling van verweerder dat de feitelijke situatie al zo was dat ze maar 1 maand konden blijven en de situatie dus niet veel veranderd is, strookt naar het oordeel van de rechtbank niet met deze informatie uit het Aida-rapport waaruit valt af te leiden dat met de mededeling dat mensen binnen 30 dagen moeten vertrekken heeft geleid tot meer daklozen en stopzetting van voorzieningen. Naar het oordeel van de rechtbank moet worden aangenomen dat de start om verkregen rechten te verwezenlijken hiermee nog moeilijker is geworden dan voorheen.
9. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat verweerder in zijn besluitvorming te weinig aandacht heeft besteed aan de rapportages van Aida en RSA, stelt de rechtbank vast dat er ook in de meest recente informatie nog opvang en hulpverlening mogelijk is en dat het Helios-project is verlengd. Dit betekent dat eiser wel zelf initiatieven moet nemen om zijn rechten te effectueren. De Duitse uitspraak maakt dat niet anders, reeds omdat eiser na 1 januari 2018 de beschermende status is toegekend. Onvoldoende is gebleken welke inspanningen eiser zelf heeft verricht om zijn rechten te effectueren bij de Griekse autoriteiten. Eiser stelt dat hij naar het Rode Kruis is geweest en hij dat hij de gestelde discriminatie gemeld heeft bij een organisatie genaamd Braxis, maar hij heeft deze inspanningen niet aannemelijk kunnen maken. Eiser heeft wel bij de politie aangifte gedaan van mishandeling. Hij heeft zich nergens anders gemeld en heeft gesteld dat er geen andere organisaties zijn waar hij hulp kon vragen, maar dat is gezien de algemene informatie niet zonder meer aannemelijk. Hoewel in het RSA-rapport is vermeld dat statushouders tegen praktische en juridische problemen aanlopen in Griekenland, en er niet adequaat wordt gereageerd op klachten, betekent dit niet dat van eiser in die richting geen enkele actie hoeft te worden verwacht. Het zich wel of niet staande kunnen houden, mag immers niet van een eigen wil of keuzes afhankelijk zijn. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor zijn keuze om het resultaat van zijn aangifte niet af te wachten, geld te besteden aan een vliegticket toen hij een reisdocument had gekregen en het tijdsverloop voordat hij hier te lande asiel aanvroeg. Dat van een bijzondere kwetsbaarheid sprake zou zijn is evenmin gebleken. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij een medisch onderzoek dient te ondergaan maar hij heeft dit niet met stukken onderbouwd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in eisers geval mocht uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Van gebreken die tot vernietiging van het bestreden besluit moeten leiden is niet gebleken.
10. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr.R.G. Kamphof, griffier.
De uitspraak is uitgesproken bekendgemaakt op:
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.