ECLI:NL:RBDHA:2021:16134

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
NL21.9652
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot niet-ontvankelijk verklaring asielaanvraag van een moeder en haar kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2021 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij eiseres, een moeder van Jemenitische nationaliteit, samen met haar zoon, een Iraakse nationaliteit, in beroep ging tegen de niet-ontvankelijk verklaring van hun asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op 18 juni 2021 door verweerder niet-ontvankelijk was verklaard, omdat eiseres al internationale bescherming genoot in Griekenland. Eiseres heeft echter aangevoerd dat de situatie in Griekenland onacceptabel is en dat zij en haar zoon bij terugkeer in een toestand van materiële deprivatie zouden komen te verkeren, wat in strijd zou zijn met hun mensenrechten.

De rechtbank heeft de argumenten van eiseres overwogen, waaronder de verwijzing naar het Aida-rapport en de situatie van statushouders in Griekenland. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de kwetsbaarheid van eiseres en haar kind, en dat de motivering van het besluit onvoldoende zorgvuldig was. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het besluit van verweerder niet voldeed aan de zorgvuldigheidseisen en heeft het bestreden besluit vernietigd. Verweerder is opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de overwegingen van de rechtbank. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.9652

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

en haar kind
[A],
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.H. Hekman),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

ProcesverloopBij besluit van 18 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.9653, op 8 juli 2021 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen J.A. Matti. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres stelt van Jemenitische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum 1] 1982. Haar zoon is geboren op [geboortedatum 2] 2007 en stelt van Iraakse nationaliteit te zijn.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Zij moet terug naar Griekenland, omdat zij daar al internationale bescherming geniet. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel wordt er vanuit gegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag, EVRM en Antifolterverdrag naleven. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat de lidstaat deze verplichtingen in haar geval niet nakomt. Van eiseres mag verwacht worden dat ze zich met klachten richt tot de hogere Griekse autoriteiten als zij niet tevreden is over de manier waarop haar hulpvraag is behandeld, aldus verweerder. Niet gebleken is dat zij dit heeft gedaan. Uit de verklaringen blijkt niet dat sprake is van een situatie die zo slecht is dat gesproken kan worden van een schending van artikel 3 EVRM of artikel 4 Handvest EU.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat het besluit in strijd is met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder weerspreekt de overgelegde documenten over de situatie in Griekenland niet. De enkele verwijzing van verweerder naar de Afdelingsjurisprudentie is onvoldoende en (relatief) oud. Een Duitse rechter heeft inmiddels geoordeeld dat statushouders bij terugkeer in Griekenland in een situatie terechtkomen in strijd met artikel 4 Handvest EU. Verweerder is onvoldoende ingegaan op het door eiseres overgelegde RSA- rapport (Refugee Support Aegean). Verweerder heeft ontoereikend gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat eiseres niet in een situatie terechtkomt als in dat rapport wordt beschreven.
4. Niet in geschil is dat de autoriteiten van Griekenland aan eiseres een internationale beschermingsstatus hebben verleend, zodat zij in beginsel op grond daarvan aanspraak kan maken op daaruit voortvloeiende rechten. Eiseres kan immers aan haar status de rechten ontlenen die worden toegekend op grond van de Kwalificatierichtlijn. Dit betekent dat eiseres in Griekenland toegang dient te hebben tot werk, onderwijs, sociale voorzieningen, gezondheidszorg en huisvesting. Daarbij mag verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel van uitgaan dat Griekenland de internationale verplichtingen nakomt. Het ligt op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat Griekenland dit niet doet en zij bij terugkeer naar dat land een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest. Van eiseres mag daarom worden verwacht dat zij de rechten die voortvloeien uit haar verblijfsstatus in Griekenland zelf effectueert en dat zij zich bij voorkomende problemen wendt tot de (hogere) Griekse autoriteiten, dan wel geëigende instanties.
5. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) heeft in het arrest in de zaak Ibrahim e.a. tegen Duitsland (ECLI:NL:EU:C:2019:219, het arrest Ibrahim) van 19 maart 2019 ook overwogen dat lidstaten er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het algemeen van mogen uitgaan dat de andere lidstaten asielzoekers en statushouders in overeenstemming met het Unierecht en de door dat recht erkende grondrechten behandelen. Als een vreemdeling met een door een andere lidstaat afgegeven asielstatus in Nederland asiel aanvraagt, mag Nederland dat asielverzoek daarom in principe zonder nader onderzoek afwijzen en de vreemdeling naar die andere lidstaat sturen. Van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan echter niet worden uitgegaan als er een ernstig risico bestaat op schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling zoals genoemd in artikel 4 van het Handvest. Hiervoor geldt wel een bijzonder hoge drempel. Er is pas sprake van een schending van het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling als de vreemdeling die volledig afhankelijk is van overheidssteun, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften, zoals eten, zich wassen en beschikken over woonruimte, en negatieve gevolgen zou hebben voor zijn fysieke of mentale gezondheid of hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid. Deze toestand moet bovendien zijn veroorzaakt door onverschilligheid van de autoriteiten van het land die de status heeft verleend en geheel buiten de schuld van de vreemdeling liggen. In de uitspraak van 28 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:179) overweegt de Afdeling, zoals eerder is overwogen in de uitspraak van 15 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2385), dat uit de punten 86, 88 en 93 van het arrest Ibrahim volgt dat de bijzondere kwetsbaarheid van individuele statushouders ertoe kan leiden dat zij bij terugkeer naar de lidstaat waar zij een asielvergunning hebben gekregen, buiten hun eigen wil en keuzes om, zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in de punten 89 tot en met 91 van het Ibrahim-arrest. Verweerder moet in die situaties nader motiveren waarom de vreemdeling na aankomst in Griekenland niet, door zijn bijzondere kwetsbaarheid, buiten zijn eigen wil en keuzes om, zal terechtkomen in een dergelijke toestand.
6. Verweerder verwijst bij de motivering van zijn besluit naar de Afdelingsuitspraak van 17 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1382), waaruit volgt dat Griekenland de verdragsverplichtingen ten aanzien van asielzoekers en statushouders naleeft. Verweerder stelt zich op grond daarvan op het standpunt dat kan worden geconcludeerd dat in zijn algemeenheid ten aanzien van Griekenland nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
7. De rechtbank overweegt dat na deze uitspraak de Afdeling op 6 januari 2021 vragen heeft gesteld aan verweerder over het Aida-rapport van 23 juni 2020 inzake de juridische positie en de feitelijke situatie van statushouders in Griekenland. De rechtbank heeft dit ter zitting aan verweerder voorgehouden. Die heeft toegelicht wat de beantwoording van de vragen van verweerder (van 21 januari 2021) inhield. Kort gezegd ziet verweerder wat betreft de situatie van statushouders in Griekenland geen aanleiding voor de conclusie dat zij hun rechten niet zouden kunnen effectueren. Hoewel de termijn van opvang tijdens de overgangsperiode nadat iemand een status heeft verkregen is verkort van 6 maanden naar 1 maand, wordt er nog wel opvang verleend. Volgens verweerder is de feitelijke situatie niet heel veel anders dan daarvoor, toen de opvang ook korter zou zijn geweest dan 6 maanden. De opvangperiode voor medisch kwetsbaren kan nog steeds worden verlengd. Verweerder erkent daarbij wel dat de situatie voor statushouders moeilijk is, maar dat het niet onmogelijk is om hun rechten te effectueren.
8. De rechtbank stelt evenwel vast dat verweerder laatstbedoelde gegevens kennelijk niet bij de besluitvorming heeft betrokken. Ook de informatie uit de meest recente update van het Aida-rapport (van de Greek Council for Refugees) van 14 juni 2021, dat informatie bevat over de situatie van na de wetswijziging van maart 2020 maar van vóór het bestreden besluit, komt in het antwoord van verweerder niet expliciet terug. Uit de laatste update volgt dat daadwerkelijk de intentie is dat statushouders sinds de wetswijziging ook versneld de opvang moeten verlaten wat tot extra dakloosheid onder andere voor gezinnen heeft geleid en beëindiging van voorzieningen sinds de zomer van 2020 en de winter van 2021 (pagina 245/248 eerste alinea). De stelling van verweerder dat de feitelijke situatie al zo was dat ze maar 1 maand konden blijven en de situatie dus niet veel veranderd is, strookt naar het oordeel van de rechtbank niet met deze informatie uit het Aida-rapport waaruit valt af te leiden dat met de mededeling dat de mensen binnen 30 dagen moeten vertrekken heeft geleid tot meer daklozen en stopzetting van voorzieningen. Naar het oordeel van de rechtbank moet worden aangenomen dat de start om verkregen rechten te verwezenlijken hiermee nog moeilijker is geworden dan voorheen.
9. Wat betreft de pogingen daartoe heeft eiseres aangegeven dat zij woonruimte heeft gehuurd met geleend geld en dat de mogelijkheden daarvoor uiteindelijk uitgeput raakten. Verweerder heeft een en ander niet betwist. Zij heeft voorts aangevoerd dat ze wel een formulier heeft ingevuld voor het Helios-programma om in aanmerking te komen voor voorzieningen, maar ook dat zij hier niets meer van heeft gehoord. Zij heeft aangevoerd dat klagen geen zin heeft. Ter onderbouwing heeft zij gewezen op de paragrafen 52 t/m 55 van het RSA-rapport van maart 2021 (Refugee Support Aegean) dat eiseres als bijlage heeft toegevoegd aan de zienswijze, waarin vermeld staat dat het effectueren van rechten niet mogelijk is, omdat er niet adequaat wordt gereageerd op klachten. Gelet hierop als ook op het kennelijke doel van de autoriteiten om zogenaamde ‘pull-factoren’ te voorkomen (o.a. pagina 245), had verweerder de mogelijkheid van eiseres om daadwerkelijk haar rechten te kunnen effecturen nader moeten onderzoeken. In die zin is het beroep op het ontbreken van de nodige zorgvuldigheid bij de totstandkoming van het besluit terecht voorgedragen.
10. Dit is des te meer relevant nu het asielverzoek mede is ingediend voor de minderjarige zoon van eiseres en de belangen van het kind dus bij de overwegingen een heel voorname rol spelen, hetgeen ambtshalve van belang is maar ook ter zitting is gesteld met een verwijzing naar het IVRK. De gestelde gevaren om zich niet staande te kunnen houden gelden dus niet alleen eiseres, maar ook haar zoon, die in beginsel afhankelijk van haar is. Eiseres heeft daarover verder gesteld dat het niet is gelukt hem in Mytilini op een school in te schrijven.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich van voornoemde feiten en omstandigheden onvoldoende rekenschap gegeven in het bestreden besluit en bij de totstandkoming ervan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verweerder ook nog heeft aangegeven dat er geen zekerheid is dat teruggekeerde statushouders nog voor het Helios-programma in aanmerking komen. De rechtbank is daarbij van oordeel dat verweerder de kwetsbaarheid van een 1-oudergezin met een minderjarig, schoolgaand kind onvoldoende bij de beoordeling heeft betrokken. Het besluit is daarmee onvoldoende zorgvuldig voorbereid en dientengevolge is onvoldoende gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat eiseres en haar zoon, buiten hun eigen wil en keuzes, niet zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie.
12. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.498,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid vanmr. R.G. Kamphof, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.