ECLI:NL:RBDHA:2021:16125

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
13 april 2022
Zaaknummer
C09/61575
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en verzoek tot terugkeer van minderjarige naar Gambia

In deze tussenbeschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 7 oktober 2021, wordt een verzoek behandeld van de vader, wonende in Gambia, tot onmiddellijke terugkeer van zijn minderjarige dochter naar Gambia. De moeder, die met de minderjarige naar Nederland is verhuisd, heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk het gezag over de minderjarige uitoefenen en dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige ten tijde van de overbrenging naar Nederland in Gambia lag. De rechtbank concludeert dat de moeder niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van huiselijk geweld of andere omstandigheden die een risico voor de minderjarige zouden vormen bij terugkeer naar Gambia. De rechtbank heeft besloten om een handschriftdeskundige te benoemen om de echtheid van een handtekening van de vader op een overeenkomst te onderzoeken, die mogelijk relevant is voor de toestemming voor de overbrenging van de minderjarige. De beslissing over de terugkeer van de minderjarige is pro forma aangehouden tot de uitkomst van dit deskundigenonderzoek.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 21-4530
Zaaknummer: C/09/614575
Datum beschikking: 7 oktober 2021

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 6 juli 2021 ingekomen verzoek van:

[Y]

de vader,
wonende te [woonplaats 1] Gambia,
advocaat: mr. A.J. van Steensel te ‘s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X]

de moeder,
wonende te [woonplaats 2]
advocaat: mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam (voorheen: mr. E.J.W.F. Deen).

Procedure

De rechtbank heeft wederom kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • het F9-formulier van 20 juli 2021, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het F9-formulier van 21 juli 2021, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het F9-formulier van 22 juli 2021, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
Bij beschikking van 5 augustus 2021 van deze rechtbank is drs. A. van Teijlingen benoemd tot bijzondere curator over de minderjarige:
- [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , Gambia.
De bijzondere curator is verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
Wat geeft [minderjarige] zelf aan over een eventueel verblijf in Gambia en een eventueel verblijf in Nederland?
In hoeverre lijkt [minderjarige] zich vrij te kunnen uiten?
In hoeverre lijkt [minderjarige] de gevolgen van het verblijf in Gambia of het verblijf in Nederland te overzien?
Zijn er nog bijzonderheden naar voren gekomen die van belang zijn voor de te nemen beslissingen?
De rechtbank heeft vervolgens de volgende stukken ontvangen:
  • de brief van 10 augustus 2021, met bijlage, van de zijde van de moeder;
  • de brief van 10 augustus 2021 van de zijde van de vader;
  • de brief van 12 augustus 2021 van de zijde van de moeder.
De rechtbank heeft op deze stukken gereageerd bij brief van 1 september 2021.
Ter zitting van 30 augustus 2021 van deze rechtbank is het verzoek van de vader bekend onder nummer FA RK 21-5487 / C/09/616503, strekkende tot het treffen van een voorlopige zorgregeling voor de duur van het verblijf van [minderjarige] buiten Gambia, behandeld.
Hierop is bij beschikking van 3 september 2021 bepaald dat [minderjarige] voorlopig, - totdat de beschikking in de onderhavige procedure in kracht van gewijsde is gegaan - en nadat de vader het paspoort van [minderjarige] heeft afgegeven bij zijn advocaat, bij de vader zal zijn:
  • iedere dinsdag van uit school tot 19.00 uur;
  • iedere donderdag van uit school tot 19.00 uur,
waarbij de vader [minderjarige] bij school ophaalt en haar om 19.00 uur bij de moeder thuis brengt,
en dat de vader en [minderjarige] iedere zondag om 17.00 uur contact met elkaar hebben door middel van videobellen, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
Ter zitting van 30 augustus 2021 van deze rechtbank is ook het verzoek van de moeder bekend onder nummer FA RK 21-5696 / C/09/616871, strekkende tot beëindiging van het gezamenlijk gezag, in die zin dat alleen zij zal worden belast met het gezag over [minderjarige] , behandeld. De behandeling van dit verzoek is bij beschikking van 3 september 2021 in afwachting van het verloop van de onderhavige procedure pro forma aangehouden tot 15 november 2021.
De ouders hebben ter zitting van 30 augustus 2021 nogmaals de wens uitgesproken door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. De rechtbank heeft de ouders daartoe de gelegenheid geboden. Op 7 september 2021 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat ook deze mediationpoging tussen partijen niet is geslaagd.
De rechtbank heeft vervolgens kennis genomen van:
  • het F9-formulier met bijlagen van 15 september 2021 van de zijde van de vader;
  • het aanvullend verweerschrift;
  • het F9-formulier van 17 september 2021, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • het F9-formulier van 20 september 2021, met bijlagen, van de zijde van de vader;
  • het verslag van 20 september 2021 van de bijzondere curator.
Op 23 september 2021 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer via een videoverbinding voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat, de bijzondere curator, en
[medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
De advocaat van de vader heeft na de zitting zijn pleitnotitie overgelegd.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te bevelen, althans de terugkeer van [minderjarige] vóór of uiterlijk op 1 september 2021, dan wel op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen en op een wijze zal de rechtbank juist acht, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Gambia, dan wel - indien de moeder dit nalaat - te bepalen dat de moeder [minderjarige] onmiddellijk, althans vóór of uiterlijk op 1 september 2021, dan wel op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, dient af te geven aan de vader, zodat hij [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Gambia, het voorgaande met bepaling -voor zover nodig - met behulp van de sterke arm, althans met medewerking van het Openbaar Ministerie, en met veroordeling van de moeder in de (nog te specificeren) kosten die de vader heeft moeten maken en nog zal moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna
- voor zover nodig - zal worden besproken.

Feiten

- Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
- Zij zijn de ouders van het volgende thans nog minderjarige kind:
- [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , Gambia.
- In het gezagsregister is aangetekend dat de ouders vanaf 11 november 2019 gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [minderjarige] zijn belast.
- Op 29 april 2021 is de moeder met [minderjarige] vanuit Gambia naar Nederland vertrokken, waar zij op 30 april 2021 is aangekomen.
- De vader, de moeder en [minderjarige] hebben de Nederlandse nationaliteit.
- De vader heeft zich op 14 mei 2021 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. [nr] .

Beoordeling

De vader heeft zijn verzoek gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Hoewel Gambia geen partij is bij het Verdrag, is volgens artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) deze wet tevens van toepassing in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet is de rechtbank Den Haag bevoegd om van het teruggeleidingsverzoek van de vader kennis te nemen.
De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen.
Het Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
Gezag
Niet in geschil is dat de ouders gezamenlijk het gezag over [minderjarige] uitoefenen.
Gewone verblijfplaats
De rechtbank stelt voorop dat het conflictrechtelijk begrip ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van artikel 3 van het Verdrag een feitelijk begrip is dat zich laat bepalen aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. De gewone verblijfplaats betreft de plaats waarmee de betrokkene (de minderjarige) de nauwste bindingen heeft. De duur van het feitelijke verblijf speelt daarbij een belangrijke rol. Daarnaast kunnen tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat dit feitelijke verblijf niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een staat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Daarnaast kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn.
De vader heeft gesteld dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Gambia is, omdat zij daar is geboren en getogen. Zij had daar haar medische controles, ging daar naar een kinderdagverblijf en zou daar in april 2021 naar een door de ouders gekozen basisschool gaan. [minderjarige] heeft vriendjes en vriendinnetjes in Gambia, maar gelet op haar leeftijd kan van werkelijk sociale banden in Gambia nog niet gesproken worden.
De moeder voert aan dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] altijd in Nederland is geweest. Vanaf 11 oktober 2019 is de moeder behalve in Gambia ook ingeschreven in Den Haag (op de [straatnaam 1] en vanaf 12 mei 2021 samen met [minderjarige] op de [straatnaam 2] ). Op 29 april 2021 is de moeder met [minderjarige] uit Gambia vertrokken en naar haar zeggen, ondanks de verlenging van haar verblijfsvergunning in Gambia, definitief woonachtig in Nederland, alwaar haar familie maar ook de vader en zijn familie woonachtig zijn. De gewone verblijfplaats van [minderjarige] is volgens de moeder, hoewel [minderjarige] haar vroege jeugd in Gambia heeft doorgebracht, dan ook altijd in Nederland geweest. Volgens de moeder ligt de toekomst van [minderjarige] in Nederland en hadden de ouders de afspraak om naar Nederland terug te keren op het moment dat [minderjarige] naar school zou moeten gaan. Gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] kan, naar de mening van de moeder, het hebben van vriendjes en vriendinnetjes in Gambia, in redelijkheid niet van invloed zijn op de bepaling van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] .
De rechtbank overweegt als volgt.
Vaststaat dat de moeder en [minderjarige] op 30 april 2021 komend vanuit Gambia naar Nederland heeft overgebracht en dat de vader stelt met die overbrenging niet te hebben ingestemd. De rechtbank zal dan ook moeten vaststellen wat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] voorafgaand aan die overbrenging is.
De rechtbank is van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] op het moment van vertrek naar Nederland in Gambia is gelegen. Vooropgesteld wordt dat [minderjarige] ten tijde van de overbrenging nog maar vier jaar oud was en haar gewone verblijfplaats in belangrijke mate bepaald wordt door sociale en familiale omgeving van haar ouders bij wie zij woont.
Vast staat dat de vader in juni 2016 en de moeder in augustus 2016 naar Gambia zijn vertrokken en zich daar hebben ingezet voor een stichting ter vergroting van de zwemvaardigheid van Gambiaanse burgers. Sinds november 2018 was de moeder als penningsmeester aan deze stichting verbonden. Partijen verbleven het grootste gedeelte van het jaar feitelijk in Gambia op basis van aan hen verleende verblijfsvergunningen. Op 9 maart 2021 is aan de moeder nog een verblijfvergunning verleend tot en met 31 januari 2022. [minderjarige] is in Gambia geboren en opgegroeid. Zij woonde samen met haar ouders in een woning in Gambia, kreeg daar haar medische controles, ging er naar een kinderdagverblijf en was daar aangemeld voor een basisschool die zij vanaf april 2021 zou bezoeken. Dit alles maakt dat vlak voor haar overbrenging het maatschappelijk centrum van het bestaan van [minderjarige] samen met haar beide ouders in Gambia was. Ook al hebben zowel de vader als de moeder (vanaf 2019) een huurwoning in Nederland aangehouden, waar zij enkele maanden per jaar verbleven, het zwaartepunt van hun bestaan en daarmee dat van [minderjarige] was ten tijde van de overbrenging in Gambia. De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van de moeder dat voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] de periode van februari 2020 tot en met april 2021 niet relevant is omdat de moeder toen tegen haar wil in Gambia werd vastgehouden. De moeder heeft dit standpunt onvoldoende onderbouwd gelet op de betwisting hiervan door de vader.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
In geschil is of de vader voorafgaand aan het vertrek van [minderjarige] naar Nederland daarvoor al dan niet toestemming heeft gegeven.
De moeder stelt dat de vader haar al eerder, op 11 oktober 2019, toestemming heeft verleend om met [minderjarige] zowel vanuit Nederland als vanuit Gambia te reizen en dat de moeder het recht heeft om te gaan en te staan waar zij wil tezamen met [minderjarige] en zij (dus) toestemming van de vader had om met [minderjarige] naar Nederland te vertrekken en daar te gaan wonen. De moeder verwijst hiertoe naar een tussen partijen gesloten overeenkomst van die datum, die zij bij haar verweerschrift van 20 juli 2021 als productie 1 in kopie heeft overlegd en die is voorzien van 2 handtekeningen ( [Y met andere voorletters] en [Y] . Deze kopie is door haar toenmalig advocaat, mr. E.J.W.F. Deen, gestempeld en ondertekend.
De moeder betoogt dat zij de relatie met de vader in 2019 heeft verbroken en op 9 april 2019 met [minderjarige] naar Nederland was teruggekeerd. In Nederland heeft ze met de vader het gezamenlijk gezag over [minderjarige] geregeld en wilde ze geregeld hebben dat zij altijd met [minderjarige] altijd naar Nederland kon terugkeren. Nadat dit was geregeld heeft zij besloten met de vader en [minderjarige] terug te keren naar Gambia om de relatie nog een kans te geven.
De vader betwist dat hij de moeder toestemming heeft verleend om met [minderjarige] uit Gambia te vertrekken. Hij ontkent stellig dat hij de overeenkomst van 11 oktober 2019 op de laatste bladzijde heeft ondertekend. Hij stelt dat de paraaf bij punt 3 op de eerste bladzijde van de overeenkomst door hem is gezet, maar dat de handtekening op de laatste bladzijde van de overeenkomst onder ‘Ondergetekende sub 2’ niet van hem is. Ten bewijze daarvan heeft de vader kopieën van stukken uit 2016 en 2021 overgelegd, voorzien van zijn handtekening.
De vader voert aan dat hij met de moeder over de overeenkomst heeft gesproken. Bij punt 3 was hij het niet eens met de tekst. Hij heeft toen mr. Deen gebeld en die heeft hem aangeraden de tekst te wijzigen en die wijziging beiden te paraferen. Dat is gedaan. Vervolgens heeft hij de overeenkomst verder met de moeder doorgenomen maar was hij het er niet mee eens. Daarom heeft hij de overeenkomst niet ondertekend.
De rechtbank stelt voorop dat beide partijen het erover eens zijn dat de tekst van de overeenkomst de moeder het recht geeft om met [minderjarige] op enig moment definitief naar Nederland te verhuizen, ook zonder de toestemming van de vader. Als in rechte komt vast te staan dat de vader deze overeenkomst heeft ondertekend en daarmee met de inhoud daarvan heeft ingestemd, heeft hij daarmee op voorhand toestemming gegeven voor de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader ligt het op grond van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op de weg van de moeder te bewijzen dat de vader door de ondertekening van de overeenkomst van 11 oktober 2019 toestemming aan haar heeft gegeven om met [minderjarige] zowel vanuit Nederland als vanuit Gambia te reizen en dat de moeder het recht heeft om te gaan en te staan waar zij wil tezamen met [minderjarige] , en zij op grond daarvan toestemming van de vader had om met [minderjarige] naar Nederland te vertrekken.
Nu de vader stellig heeft ontkend dat hij deze overeenkomst van zijn handtekening heeft voorzien acht de rechtbank op dit punt een onderzoek door een deskundige naar de echtheid van de handtekening van de vader noodzakelijk.
De rechtbank stelt voor als deskundige te benoemen: drs. [naam deskundige] , deskundige schriftexpertise te [plaatsnaam] , en hem de volgende vragen voor te leggen:
met welke mate van waarschijnlijkheid kan geoordeeld worden dat de onder de naam [Y] geplaatste handtekening op de door de moeder bij haar verweerschrift overgelegde kopie van de overeenkomst, dan wel op het door de moeder te verstrekken origineel daarvan, wel of niet van de hand van de vader is?
waarop baseert u uw oordeel als deskundige?
hebt u verder nog opmerkingen die voor de beoordeling van het geschil van belang kunnen zijn?
De rechtbank stelt partijen in de gelegenheid om zich binnen twee weken na de datum van deze beschikking uit te laten over de naam van de deskundige en de aan hem te stellen vragen.
Omdat de moeder degene is op wie de bewijslast rust, behoren de kosten van het onderzoek (door de rechtbank thans begroot op circa € 2.299,-- inclusief BTW) voorshands door haar te worden gedragen. Nu haar echter een toevoeging is verleend, zal haar ter zake van het deskundigenonderzoek geen voorschot worden opgelegd. De kosten van de deskundige en de partij die deze zal dragen zullen uiteindelijk bij eindbeschikking worden bepaald. Uitgangspunt zal daarbij in beginsel zijn dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt veroordeeld.
Na onderzoek als hiervoor vermeld en ontvangst van een deskundigenrapport zal de rechtbank een oordeel geven over de door de moeder opgeworpen weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag.
Ingeval door de deskundige de handtekening van de vader onder de overeenkomst als niet van de vader wordt bevonden, behandelt de rechtbank - om proceseconomische redenen - hier ook de door de moeder opgeworpen weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder heeft gesteld dat sprake is van een ernstig verstoorde relatie tussen de ouders, dat sprake was huiselijk geweld waarvan [minderjarige] getuige was en dat de situatie verslechterde en meer dreigend werd. Dat was in 2019 voor de moeder de reden voor het opstellen van de overeenkomst, zodat zij zich zo nodig blijvend in Nederland met [minderjarige] zou kunnen vestigen, of beter gezegd, zo zou zij zonder belemmeringen uit Gambia kunnen vertrekken. Toen eenmaal de overeenkomst was ondertekend voelde de moeder zich sterk genoeg om de relatie van partijen nog een kans te geven en na een periode van verblijf in Nederland met de vader terug te keren naar Gambia voor een periode van zes maanden. Volgens de moeder is zij in Gambia tegen haar wil zwanger geworden van de vader, waarna zij een miskraam kreeg. Toen de vader zich ook in die situatie niet om haar welzijn bekommerde wilde zij niet langer in Gambia blijven. De moeder beriep zich op de overeenkomst waarna de vader haar verhinderde te beschikken over haar en [minderjarige] ’s paspoort. Uiteindelijk, zo stelt de moeder, heeft zij door toedoen van de vader en door de uitbraak van Covid-19 en tegen haar wil niet zes maanden maar anderhalf jaar in Gambia verbleven. Zonder de paspoorten was zij genoodzaakt om met behulp van de Nederlandse Ambassade in Gambia met noodpaspoorten naar Nederland te vluchten. Van bedreiging door de vader heeft de moeder in Gambia geen aangifte durven te doen omdat ze, gelet op de macht van de man in Gambia en de aldaar heersende corruptie, bang was zelf door de politie vastgezet te zullen worden. Eenmaal in Nederland heeft de moeder op 6 mei 2021 aangifte gedaan tegen de vader. De moeder stelt niet terug te kunnen keren naar Gambia omdat zij daar niets heeft. Zij spreekt de taal niet, heeft geen werk, geen huis en geen sociale contacten. Bovendien vreest zij dat de vader opnieuw gewelddadig jegens haar zal worden. Ook [minderjarige] spreekt de Gambiaanse taal niet, zo stelt de moeder. In Gambia heeft [minderjarige] een angstige periode doorgemaakt waarvan zij dankzij de thans stabiele situatie in Nederland herstellend is.
De vader heeft al hetgeen de moeder heeft gesteld gemotiveerd betwist en gesteld dat de moeder geen enkel bewijs heeft geleverd van hetgeen zij aanvoert. Hij merkt daarnaast op dat de moeder in veel verschillende landen van de wereld heeft gewoond en meerdere talen spreekt, maar slecht Nederlands. Behalve haar familie heeft de moeder met Nederland geen sociale banden. Dat wel sprake is van sociale banden van de moeder met Gambia stelt de vader met bewijs te kunnen aantonen. Niet is gebleken dat de moeder bij terugkeer in Gambia niet over financiële middelen of woonruimte kan beschikken. [minderjarige] spreekt goed Engels, hetgeen in Gambia voor haar de voertaal is. Van een ondraaglijke toestand bij terugkeer van [minderjarige] naar Gambia zal geen sprake zijn. De moeder kan met [minderjarige] terugkeren naar Gambia en [minderjarige] zal niet van haar gescheiden worden.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet en overweegt daartoe het volgende.
Op grond van de stukken en wat ter zitting is besproken, ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen vaststellen dat er sprake is geweest van huiselijk geweld. Van langdurige bedreiging van de moeder door de vader, zoals door de moeder is gesteld, heeft de moeder, behoudens de aangifte bij de politie in Nederland in mei 2021 geen, dan wel onvoldoende bewijs, geleverd. Gesteld noch gebleken is dat [minderjarige] door de vader bedreigd is, dan wel dat [minderjarige] anderszins door de vader in gevaar is gebracht, dan wel dat er een ander reëel gevaar daarop bestaat bij terugkeer van [minderjarige] naar Gambia. De rechtbank is dan ook, gelet op de in deze toe te passen restrictieve uitleg van de weigeringsgrond, van oordeel dat de moeder niet heeft onderbouwd dat het door haar gestelde huiselijk geweld met zich brengt dat de terugkeer van [minderjarige] naar Gambia een risico voor [minderjarige] als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het HKOV zou opleveren.
Ter zitting heeft de moeder verklaard dat zij zelf niet terug wenst te keren naar Gambia omdat zij de taal niet spreekt, daar feitelijk geen baan en geen huisvesting heeft en zich daar niet veilig voelt. Toch zal zij wel met [minderjarige] naar Gambia terugkeren als de rechtbank daartoe besluit. De rechtbank concludeert hieruit dat [minderjarige] bij een beslissing tot terugkeer naar Gambia ook om die reden niet in de voor haar ondraaglijke situatie zal worden gebracht dat zij gescheiden zal worden van de moeder.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de moeder mede in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet.
Gelet op het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
bepaalt dat partijen zich binnen twee weken na dagtekening van deze beschikking uitlaten over de naam van de deskundige en de aan hem te stellen vragen, zoals in het lichaam van deze beschikking is vermeld;
13 221 Rv.
houdt iedere verdere beslissing
tot 21 oktober 2021 pro forma;14 op grond van door secretaris gevraagde inschatting van deskundige van het tijdstip van gereedkoming ra
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Sluymer, H.M. Boone en S. van der Harg, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 oktober 2021.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.