In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 14 juli 2021, heeft verzoeker, een Burundese nationaliteit, een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend dat geregistreerd was onder AWB 20/5570. Dit verzoek volgde op een eerdere afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier, die op 13 september 2019 was afgewezen. Verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, had op 16 september 2020 het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard, maar verleende hem wel een verblijfsvergunning onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid bij [A]'.
Verzoeker trok zijn verzoek om voorlopige voorziening in, maar vroeg om vergoeding van zijn proceskosten. De rechtbank overwoog dat het verzoek om voorlopige voorziening ten onrechte was ingediend, omdat het verzoek connex was aan een eerder ingediend beroep dat niet tijdig was beslist. De rechtbank concludeerde dat verzoeker niet verplicht was om een nieuw verzoek in te dienen om te voorkomen dat hij Nederland zou moeten verlaten.
Uiteindelijk wees de voorzieningenrechter het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak werd gedaan door mr. J.A. Schuman, in aanwezigheid van griffier mr. M.A. Beijl, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.