ECLI:NL:RBDHA:2021:16072

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7274
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wob-procedure inzake openbaarmaking documenten over draagvlak voor ondernemersfonds in Teylingen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 11 november 2021 uitspraak gedaan in een Wob-procedure (Wet openbaarheid van bestuur) tussen de eiser, handelend onder de naam [h.o.d.n.], en het college van burgemeester en wethouders van Teylingen. De zaak betreft een verzoek om openbaarmaking van documenten die betrekking hebben op het draagvlak voor de oprichting van een ondernemersfonds. Eiser had in eerste instantie een verzoek ingediend op 6 juni 2019, waarop verweerder op 31 oktober 2019 een besluit nam dat het bezwaar van eiser ongegrond verklaarde. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 11 maart 2021 verweerder de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft vervolgens op 23 juni 2021 een nieuw besluit genomen, waarin het bezwaar van eiser alsnog gegrond werd verklaard en aanvullende documenten openbaar werden gemaakt. Eiser heeft hierop gereageerd met een zienswijze, maar de rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting niet nodig was.

De rechtbank oordeelde dat verweerder in zijn nieuwe besluit niet voldoende had gezocht naar documenten die het ontbreken van draagvlak voor het ondernemersfonds aantoonden. Eiser stelde dat er geen bewijs was voor voldoende steun onder de ondernemers voor de oprichting van het fonds. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er meer relevante documenten bij verweerder berusten. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep tegen het eerste besluit gegrond en vernietigde dit, terwijl het beroep tegen het tweede besluit ongegrond werd verklaard. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit bleven in stand, en verweerder werd opgedragen het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7274

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 november 2021 in de zaak tussen

[eiser] handelend onder de naam [h.o.d.n.], te [vestigingsplaats] , eiser,
en

het college van burgemeester en wethouders van Teylingen, verweerder

(gemachtigde: mr. A.J. Pfeifer).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op het verzoek van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Bij besluit van 31 oktober 2019 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
Eiser heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft met behulp van Skype plaatsgevonden op 3 december 2020.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [A] .
Bij tussenuitspraak van 11 maart 2021 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen binnen drie maanden na verzending van de tussenuitspraak het geconstateerde gebrek in bestreden besluit 1 te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een nieuw besluit genomen van 23 juni 2021 (bestreden besluit 2). Daarbij heeft hij het bezwaar van eiser alsnog gegrond verklaard en een aantal aanvullende documenten openbaar gemaakt. Verweerder heeft hierbij vermeld dat bestreden besluit 1 wordt ingetrokken.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
Verweerder heeft desgevraagd op de zienswijze gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. [1]
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat verweerder het Wob-verzoek voor zover het gaat om stukken die zien op het draagvlak voor het [ondernemingsfonds] ( [ondernemingsfonds] ) te beperkt heeft opgevat. In het Wob-verzoek is gevraagd om stukken waaruit blijkt dat er voldoende draagvlak was bij deelnemende clusters. De rechtbank oordeelde dat verweerder ook had moeten zoeken naar stukken waaruit een afwezigheid van draagvlak blijkt. Om het geconsteerde gebrek te herstellen, diende verweerder nader onderzoek te doen naar de aanwezigheid van stukken die betrekking hebben op de aan- of afwezigheid van draagvlak bij de deelnemende clusters.
3. Verweerder heeft in bestreden besluit 2 vermeld dat bestreden besluit 1 wordt ingetrokken. De rechtbank leest bestreden besluit 2 zo dat verweerder bestreden besluit 1 alleen heeft ingetrokken voor zover het ziet op het ontbreken van stukken over het draagvlak voor het [ondernemingsfonds] en voor het overige heeft gehandhaafd. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit 2, nu partijen daarbij voldoende belang hebben.
4
.Verweerder heeft in bestreden besluit 2 overwogen dat hij gevolg heeft gegeven aan de overwegingen in de tussenuitspraak door in zijn systemen nader onderzoek te doen naar de aanwezigheid van documenten waaruit een aan- of afwezigheid blijkt van het draagvlak voor het [ondernemingsfonds] . Verweerder heeft in totaal 76 documenten gevonden die onder de reikwijdte van het Wob-verzoek vallen. Voor een aantal gegevens in deze documenten is verweerder van mening dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder weegt dan het belang van openbaarmaking. Van deze gegevens heeft verweerder de openbaarmaking geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Voor het overige heeft verweerder de documenten openbaar gemaakt.
5. Eiser voert in de zienswijze aan dat hij in het Wob-verzoek heeft verzocht om de stukken waaruit blijkt dat er voldoende draagvlak was voor de oprichting van het [ondernemingsfonds] . Eiser heeft geen stukken ontvangen dat een meerderheid het oprichten van het [ondernemingsfonds] steunde. Uit de door verweerder afgegeven stukken blijk juist dat men erop tegen was. Er was dus helemaal geen draagvlak. Uit de toegezonden informatie blijkt dat hetzelfde voorval heeft plaatsgevonden in de gemeente Noordwijk. Er wordt geen weergave gegeven waaruit blijkt dat er, zoals in de gemeente Noordwijk, onder de bedrijven in Teylingen een stemming heeft plaatsgevonden om te kunnen overgaan tot het oprichten van een ondernemersfonds. Schriftelijke enquêtes onder de bedrijven zijn niet verstrekt en daardoor is het draagvlak niet onomstotelijk aangetoond. Verweerder blijft daardoor in gebreke en het gebrek is niet hersteld.
6. Verweerder stelt hierover dat de gemeenteraad op 18 december 2014 met meerderheid van stemmen heeft besloten om medewerking te verlenen aan de instelling en financiering van een ondernemersfonds. Draagvlak bij de ondernemers was hiervoor juridisch niet vereist. De gemeenteraad heeft de reacties die bij bestreden besluit 2 openbaar zijn gemaakt betrokken in de voorbereiding van haar besluit. Voor de gemeenteraad was destijds echter het rapport van adviesbureau [adviesbureau] doorslaggevend. [adviesbureau] kwam namelijk tot de conclusie dat voldoende draagvlak bestond om een ondernemersfonds op te richten. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat meer stukken bij verweerder zouden berusten waaruit een afwezigheid van draagvlak blijkt. Er zijn nooit schriftelijke enquêtes of anderszins stemmingen onder de ondernemers van de gemeente Teylingen gehouden over de oprichting van het [ondernemingsfonds] .
7. De rechtbank overweegt dat het in deze Wob-procedure niet gaat om de vraag of er voldoende draagvlak bestond voor het oprichten van een ondernemersfonds. De vraag die de rechtbank moet beoordelen is of het aannemelijk is dat er meer stukken over het (ontbreken van) draagvlak bij verweerder berusten. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er meer stukken hierover bij verweerder zouden berusten. De stelling dat geen schriftelijke enquetes zijn overgelegd is in dit verband onvoldoende. Immers, verweerder stelt dat geen schriftelijke enquêtes hebben plaatsgevonden en er zijn geen aanwijzingen dat dit standpunt niet juist is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder met bestreden besluit 2 het in bestreden besluit 1 geconstateerde gebrek heeft hersteld.
8. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gericht tegen bestreden besluit 1 gegrond en dient bestreden besluit 1 te worden vernietigd.
9. Gelet op de overwegingen in deze uitspraak is het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond.
10. Nu verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek met bestreden besluit 2 heeft hersteld en dat, zoals reeds is geoordeeld in de tussenuitspraak, de overige beroepsgronden van eiser niet slagen, zullen de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand worden gelaten.
11. Omdat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 gegrond;
- vernietigt bestreden besluit 1;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand blijven;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 345,- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. M. de Graaf, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 november 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).