ECLI:NL:RBDHA:2021:16055
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM en mvv-vereiste
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoekster die een verblijfsvergunning had aangevraagd. De aanvraag was door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat verzoekster geen machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had en niet voor vrijstelling daarvan in aanmerking kwam. Verzoekster, van Egyptische nationaliteit, was naar Nederland gekomen om haar zoon te bezoeken, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Ze had een aanvraag ingediend op grond van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van familieleven tussen verzoekster en haar zoon, maar oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag door verweerder niet in strijd was met artikel 8 EVRM. De rechter overwoog dat de belangenafweging die door verweerder was gemaakt, redelijk was en dat het belang van de Nederlandse staat bij een restrictief toelatingsbeleid zwaarder woog dan het belang van verzoekster bij het uitoefenen van haar gezinsleven in Nederland. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen had.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekster om te voldoen aan de mvv-vereiste en dat de omstandigheden in Egypte, waaronder de veiligheidssituatie, niet voldoende waren om een uitzondering te maken op deze vereiste. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen objectieve belemmeringen waren voor verzoekster om haar gezinsleven in Egypte voort te zetten, en dat de COVID-19 reisbeperkingen geen aanleiding gaven voor vrijstelling van het mvv-vereiste. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.