ECLI:NL:RBDHA:2021:16043
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Toewijzing voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 2 juli 2021 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoekster, geboren in 2003 en van onbekende nationaliteit. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat haar aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'verblijf als familie- of gezinslid [A]' op 22 februari 2021 was afgewezen. De verzoekster vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij vreesde voor uitzetting.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de staatssecretaris zich niet verzet tegen de toewijzing van de voorlopige voorziening. De rechter overwoog dat, hoewel het bestreden besluit niet geschorst kan worden, er aanleiding is om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, omdat er geen geschil meer bestaat over de uitzetting van de verzoekster. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat de verzoekster niet uit Nederland mag worden verwijderd tot vier weken na de beslissing op het bezwaar.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster, vastgesteld op € 748,-, en heeft hij bepaald dat het door de verzoekster betaalde griffierecht van € 181,- door de staatssecretaris moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing, conform artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).