ECLI:NL:RBDHA:2021:15921
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning op basis van mvv-vereiste en familieleven
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, afkomstig uit Nepal, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel verblijf bij zijn familie- of gezinslid, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat hij geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had. De eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft de zaak behandeld en op 21 april 2021 een zitting gehouden.
De rechtbank heeft overwogen dat de Staatssecretaris de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen. Hoewel de rechtbank aannam dat er sprake was van familieleven, was niet gebleken dat het kind van eiser, dat de Nederlandse nationaliteit heeft, zodanig afhankelijk was van eiser dat hij de Europese Unie zou moeten verlaten als eiser geen verblijfsrecht zou krijgen. De rechtbank heeft ook de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiser laten uitvallen, omdat eiser het familieleven is aangegaan terwijl hij wist dat hij niet rechtmatig in Nederland mocht verblijven. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen objectieve belemmeringen zijn om het gezinsleven buiten Nederland voort te zetten.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de hoorplicht in bezwaar niet is geschonden, omdat de argumenten van eiser niet konden leiden tot een gegrond bezwaar. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en eiser heeft de mogelijkheid om in beroep te gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.