ECLI:NL:RBDHA:2021:15920

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
2 maart 2022
Zaaknummer
AWB 21/126
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op bezwaar inzake aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 24 juni 2021, wordt het beroep van eisers behandeld tegen het niet tijdig beslissen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op hun bezwaar tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, hebben op 25 november 2019 een aanvraag ingediend die is afgewezen. Na het indienen van bezwaar heeft verweerder niet tijdig beslist, wat aanleiding geeft tot deze procedure.

De rechtbank overweegt dat een bestuursorgaan verplicht is om binnen een bepaalde termijn op een aanvraag of bezwaar te beslissen. Indien dit niet gebeurt, kan de betrokkene in beroep gaan, mits er een ingebrekestelling is verstuurd. In dit geval hebben eisers verweerder op 24 december 2020 in gebreke gesteld, waarna de rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is. De rechtbank wijst erop dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake was van overmacht die het niet tijdig beslissen rechtvaardigt.

De rechtbank legt verweerder een dwangsom op van € 1.442,- voor de periode waarin hij in gebreke is gebleven en bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de uitspraak een nieuw besluit moet nemen. Daarnaast moet verweerder een dwangsom van € 100,- per dag betalen voor elke dag dat hij de beslistermijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-. Ook wordt verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 801,-, en het griffierecht van € 181,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun mogelijkheden om in verzet te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/126

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2021 in de zaak tussen

[eiseres] ,

V-nummer [V-nummer 1] ,
[eiser] ,
V-nummer [V-nummer 2] ,
eisers
(gemachtigde: mr. E.E.M. Bezem)
en

De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M.E. Disselkamp).

Procesverloop

Deze uitspraak gaat over het beroep van eisers omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op zijn bezwaar.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2021. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Daarnaast is referent dhr. [A] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een ‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar. Dit staat (onder andere) in de artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Eisers hebben een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf ingediend om bij hun gestelde echtgenoot/vader te verblijven. Deze aanvraag is op 25 november 2019 afgewezen. Eisers hebben hiertegen bezwaar ingediend. Verweerder heeft nog niet op dit bezwaarschrift beslist.
3. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is. Zoals in het primaire besluit staat, is de familierechtelijke band tussen eisers en referent niet aangetoond. Om deze band vast te kunnen stellen heeft verweerder DNA-onderzoek aangeboden. Als gevolg van de corona-pandemie heeft dit DNA-onderzoek echter nog niet plaats kunnen vinden, en was lange tijd onduidelijk wanneer dit wel plaats kon vinden. Het opleggen van een beslistermijn en een dwangsom zou daarom ingaan tegen het doel van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. Subsidiair verzoekt verweerder om voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde dwangsom rekening te houden met de periode (vanaf 16 maart 2020) waarin zij zich in een overmacht situatie bevond.
4. De rechtbank gaat niet mee in het standpunt van verweerder dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Een beroep niet tijdig zoals hier aan de orde is alleen niet ontvankelijk als dit uit de wet volgt, het procesbelang is vervallen, er sprake is van misbruik van procesrecht of als eerdere dwangsommen nog lopen. De rechtbank ziet geen aanleiding om hier een nieuwe, buitenwettelijke ontvankelijkheidsgrond aan toe te voegen. Daarbij is ook van belang dat de rechtbank altijd een langere termijn kan bepalen voor het nemen van een besluit of een andere maatregel kan treffen als bedoeld in artikel 8:55d van de Awb. Daarbij kan zij rekening houden met de moeilijkheden die verweerder ondervindt met het DNA-onderzoek en met eventuele onzekere omstandigheden die hierbij spelen als dat in de rede ligt.
5. Partijen zijn het met elkaar eens dat verweerder te laat is met het beslissen op het bezwaar van eisers. In zijn verweerschrift van 8 februari 2021 geeft verweerder dit ook aan. De rechtbank stelt vast dat eisers verweerder op 24 december 2020 in gebreke hebben gesteld en dat sindsdien twee weken zijn verstreken. Het beroep is daarom kennelijk gegrond.
6. In artikel 4:17 van de Awb staat dat als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden (artikel 4:18, lid 1, Awb).
7. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld, omdat verweerder stelt dat er sprake is van overmacht en zij daarom geen dwangsom verschuldigd is. De rechtbank gaat hier niet in mee. Verweerder heeft immers onvoldoende gemotiveerd dat er daadwerkelijk sprake was van een overmacht situatie. Niet is gebleken dat zij in de gehele periode vanaf 16 maart 2020 op geen enkele manier DNA-onderzoek kon doen. Zo is niet gemotiveerd waarom het niet mogelijk was om ambassades van andere landen in te schakelen. Daarnaast heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom DNA-onderzoek in deze zaak noodzakelijk was en er geen andere passende middelen waren om de familierechtelijke band vast te stellen. De rechtbank zal daarom de dwangsom vaststellen (artikel 8:55c Awb) en daarbij geen periodes van deze berekening uitsluiten. De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf 8 januari 2021 tot 24 juni 2021 en bedraagt € 1.442.
8. Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen.
Op zitting heeft verweerder aangegeven dat het DNA-onderzoek intussen in gang is gezet. Verweerder verwacht dat dit gehele proces twee tot drie maanden in beslag zal nemen. Verweerder heeft daarom verzocht om een termijn van twaalf weken voor het nemen van een besluit. Eisers hebben aangegeven deze termijn te lang te vinden en verzoeken om een termijn van twee weken of korter.
9. De rechtbank ziet onder de gegeven omstandigheden aanleiding om aan verweerder een langere beslistermijn dan twee weken op te leggen op grond van artikel 8:55, derde lid, van de Awb. De verzochte termijn van twaalf weken acht de rechtbank echter te lang. Hierbij betrekt de rechtbank onder andere dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het aangeboden DNA-onderzoek de enige manier is om de familierechtelijke band vast te stellen, en dat verweerder dus geen andere manier heeft om invulling te geven aan zijn samenwerkingsplicht met eisers. Verder heeft verweerder al voorafgaand aan de zitting het door hem gewenste DNA-onderzoek opgestart, en zijn sinds de zitting inmiddels ook drie weken verstreken, waarin verweerder niet stil heeft hoeven zitten. Een termijn van twee weken, zoals voorgesteld door eisers, acht de rechtbank in deze zaak echter onvoldoende om een zorgvuldig besluit te kunnen nemen. Om zowel recht te doen aan het belang van eisers bij een duidelijke en snelle beslistermijn, als het belang van verweerder om tot een zorgvuldige besluitvorming te kunnen komen, zal de rechtbank een uiterlijke beslistermijn opleggen van zes weken na het verzenden van deze uitspraak.
10. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
11. Het beroep is kennelijk gegrond (artikel 8:54 van de Awb). Dat betekent ook dat eisers een vergoeding krijgen voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht is dit een vast bedrag omdat eisers een professionele (juridische) hulpverlener hebben ingeschakeld om voor hem een beroepschrift in te dienen. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden wordt voor het indienen van een beroepsschrift een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Daarnaast wordt één punt toegekend voor de aanwezigheid op zitting door de professioneel hulpverlener. Toegekend wordt € 801,- (1,5 punt met een waarde van € 534,- per punt).
12. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eisers betalen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op €1.442,-;
- draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eisers een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 181,- dat eisers hebben betaald moet betalen;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 801,- aan proceskosten. Verweerder moet dit bedrag betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E.J. Sprakel rechter, in aanwezigheid van
mr. L. Ruizendaal-van der Veen, griffier
.De uitspraak is uitgesproken op 24 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
de griffier de rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum op de stempel die hierboven staat. Als u graag een zitting wilt waarbij u persoonlijk uw mening aan de rechter kunt geven, kunt u dit in uw verzetschrift aangeven.