In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 juni 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een vrouw van Marokkaanse nationaliteit. De vrouw had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met als doel 'privéleven' conform artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 5 januari 2021 afgewezen. De vrouw maakte bezwaar tegen dit besluit en verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.
Tijdens de zitting op 21 juni 2021 zijn beide partijen niet verschenen, maar de voorzieningenrechter heeft het verzoek om vrijstelling van griffierecht toegewezen. De voorzieningenrechter overwoog dat, indien er bezwaar is gemaakt tegen een besluit, hij op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De Staatssecretaris had in een brief van 27 mei 2021 aangegeven zich niet te verzetten tegen de toewijzing van het verzoek.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de werking van het bestreden besluit niet geschorst kon worden, ook niet bij bezwaar. Echter, omdat er overeenstemming was dat uitzetting van de vrouw moest worden afgezien, werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. De voorzieningenrechter verbood de Staatssecretaris om de vrouw uit Nederland te verwijderen totdat er op het bezwaar was beslist. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de vrouw, vastgesteld op € 534,-. De uitspraak werd openbaar gemaakt via rechtspraak.nl.