In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 april 2021 uitspraak gedaan in een beroep van een Albanese vreemdeling tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De vreemdeling, die op 23 november 2020 naar Albanië was uitgezet, stelde beroep in tegen het terugkeerbesluit, maar de rechtbank oordeelde dat hij geen procesbelang meer had bij de rechtmatigheidstoets van dit besluit, waardoor het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard.
Wat betreft het inreisverbod oordeelde de rechtbank dat de Staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de belangen van de vreemdeling niet waren meegewogen. De vreemdeling had aangevoerd dat hij als vrachtchauffeur werkzaam was en dat het inreisverbod hem belemmerde in zijn werk en in het bezoeken van zijn zwager in Duitsland. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris een motiveringsgebrek had, waardoor het beroep gegrond werd verklaard.
De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor zover het het inreisverbod betrof, maar liet de rechtsgevolgen van dit besluit in stand. De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op € 534,-. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.