ECLI:NL:RBDHA:2021:15876

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2021
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
AWB 21/1950
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op basis van familierechtelijke relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, een Eritrese jongen geboren in 2010, had de aanvraag ingediend met het doel om als familie- of gezinslid bij een referent in Nederland te verblijven. De aanvraag werd afgewezen op basis van het ontbreken van een aannemelijke familierechtelijke relatie met zijn biologische ouders, die niet meereisden naar Nederland.

De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd om de familierechtelijke relatie aan te tonen. De enige overgelegde documentatie bestond uit een doopakte en identiteitsbewijzen van de ouders, maar deze documenten waren niet voldoende om de relatie te onderbouwen. De rechtbank stelde vast dat de verweerder in dit geval terecht had geëist dat de familierechtelijke relatie met officiële documenten moest worden aangetoond, en dat er geen bewijsnood was die een DNA-onderzoek rechtvaardigde.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. Tevens verleende de rechtbank vrijstelling van het griffierecht aan de eiser, omdat hij voldeed aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 21/1950
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2021 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 2010, van Eritrese nationaliteit,eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’ afgewezen.
Bij besluit van 19 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2021. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen hun gemachtigde. Tevens is verschenen [A] (referente), bijgestaan door de tolk S.B. Aniania. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Vrijstelling van het griffierecht
Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Eiser heeft voldoende aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De rechtbank verleent eiser daarom vrijstelling van de betaling van griffierecht.
Achtergrond
Eiser is de gestelde pleegbroer van referente. De pleegouders van eiser (de ouders van referente) hebben een aanvraag voor gezinshereniging met referente ingediend. Deze aanvraag is afgewezen en het beroep hiertegen wordt behandeld door deze rechtbank in de procedure met nummer AWB 21/881.
Standpunten van partijen
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser de familierechtelijke relatie met zijn biologische ouders niet aannemelijk heeft gemaakt. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ook als de familierechtelijke relatie wel aannemelijk wordt gemaakt er geen sprake is van (beschermenswaardig) familieleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) tussen eiser en zijn grootouders of referente.
Eiser is het hier niet mee eens. Eiser vindt dat verweerder handelt in strijd met de samenwerkingsverplichting en het arrest E. [1] door vast te houden aan het vereiste dat eiser de familierechtelijke relatie met zijn biologische ouders moet aantonen. Verder vindt eiser dat verweerder niet goed heeft getoetst of sprake is van (beschermenswaardig) familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder moest niet alleen de pleegrelatie beoordelen, maar ook de relatie kleinkind/grootouder.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank moet eerst beoordelen of verweerder mocht concluderen dat de familierechtelijke relatie tussen eiser en zijn biologische ouders niet aannemelijk is gemaakt. Dit is naar het oordeel van de rechtbank zo. De rechtbank legt dit hieronder verder uit.
7. De biologische ouders van eiser reizen niet mee naar Nederland. Uit paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire en Werkinstructie 2018/20 volgt dat de ouders dan allebei een toestemmingsverklaring moeten overleggen en dat de familierechtelijke relatie met de biologische ouders moet worden aangetoond. Alleen in dat geval komt vast te staan dat de ondertekende toestemmingsverklaringen ook daadwerkelijk van de biologische ouders van eiser zijn. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat verweerder in principe een toestemmingsverklaring mag vereisen. Hierbij is het in eerste instantie aan eiser om bewijsmiddelen te overleggen ter onderbouwing van de familierechtelijke relatie. Dit is niet in strijd met de samenwerkingsverplichting of het arrest E. [2]
8. Eiser heeft alleen een doopakte overgelegd ter onderbouwing van de familierechtelijke relatie met zijn biologische ouders. Een doopakte is een zogenoemd indicatief document. Uit de Werkinstructie 2018/20 volgt dat één enkel indicatief document onvoldoende is en niet als substantieel kan worden beschouwd. Eiser heeft ook een kopie van het identiteitsbewijs van zijn moeder en vader overgelegd. Eiser vindt dat de doopakte in samenhang met de identiteitsbewijzen van zijn ouders moet worden beoordeeld. De identiteitsbewijzen bevatten alleen informatie over de identiteit van de gestelde ouders, maar niet over de familierechtelijke relatie met eiser. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde verweerder hier niet het gewicht aan toe te kennen dat eiser daaraan toekent.
9. De rechtbank vindt het in dit geval niet onredelijk dat verweerder vasthoudt aan het vereiste dat eiser de familierechtelijke relatie met zijn ouders moet aantonen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat geen officiële en onvoldoende indicatieve documenten zijn overgelegd en dat geen aannemelijke verklaring is gegeven voor het ontbreken hiervan. Er is daarom geen sprake van bewijsnood ten aanzien van de familierechtelijke relatie. Dit betekent dat verweerder geen DNA-onderzoek hoefde aan te bieden.
10. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder de aanvraag afwijzen, omdat de familierechtelijke relatie tussen eiser en zijn biologische ouders niet aannemelijk is gemaakt. De rechtbank zal de overige gronden daarom niet bespreken. Deze komen namelijk pas aan de orde als de familierechtelijke relatie tussen eisers en zijn biologische ouders is aangetoond.

Conclusie

11. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2021 door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier, en wordt ook gepubliceerd op rechtspraak.nl.
de griffier is verhinderddeze uitspraak mede te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU), 13 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:192
2.Zie ABRvS, 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2153