ECLI:NL:RBDHA:2021:15855
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaak na vertrek verzoeker uit opvang
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening, ingediend door een verzoeker die asiel heeft aangevraagd. Het verzoek was gericht tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als kennelijk ongegrond had afgewezen. De verzoeker had beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting, die plaatsvond in Utrecht, zijn zowel de verzoeker als zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de verweerder zich wel had laten vertegenwoordigen. De voorzieningenrechter heeft na de behandeling van de zaak onmiddellijk uitspraak gedaan. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de verzoeker op 3 maart 2021 met onbekende bestemming uit de opvang is vertrokken en geen contact heeft onderhouden met zijn gemachtigde. Hierdoor was vastgesteld dat de verzoeker geen rechtens te beschermen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep.
De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en bekendgemaakt op 4 mei 2021. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.