ECLI:NL:RBDHA:2021:15841

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
AWB 19/9602 rectificatie
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rectificatie van de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een verzoekster, geboren in 2003 met een onbekende nationaliteit. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De aanvraag van de verzoekster, ingediend op 9 augustus 2019, werd door de Staatssecretaris niet in behandeling genomen. Hiertegen heeft de verzoekster bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. De Staatssecretaris heeft op 11 mei 2020 een beslissing op bezwaar genomen, maar deze werd op 11 december 2020 ingetrokken. De verzoekster trok haar beroep in, maar handhaafde het verzoek om voorlopige voorziening en vroeg om een proceskostenveroordeling.

Tijdens de zitting op 7 januari 2021 is de verzoekster niet verschenen, maar de Staatssecretaris was vertegenwoordigd. De rechtbank overwoog dat de verzoekster recht heeft op een proceskostenvergoeding, omdat zij terecht een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend. De voorzieningenrechter oordeelde dat het beroep en het verzoek geen samenhangende zaken zijn in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), omdat de strekking van beide niet gelijk is. De rechtbank concludeerde dat de verzoekster recht heeft op vergoeding van de proceskosten, omdat zij niet in Nederland mocht afwachten op de beslissing op bezwaar.

De voorzieningenrechter heeft de Staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten, vastgesteld op € 534,-, en heeft bepaald dat het door de verzoekster betaalde griffierecht vergoed zal worden. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 19/9602 – RECTIFICATIE (pag. 2)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 februari 2021 in de zaak tussen

[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] 2003, nationaliteit onbekend, verzoekster
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Hamzaoui).

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van 9 augustus 2019 van [A] ten behoeve van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op 11 mei 2020 een beslissing op bezwaar genomen.
Verweerder heeft de beslissing op bezwaar op 11 december 2020 ingetrokken. Verzoekster heeft haar beroep ingetrokken, maar het verzoek om voorlopige voorziening gehandhaafd.
Verweerder heeft een nieuw besluit genomen op 22 december 2020 en daarin het bezwaar van verzoekster gegrond verklaard.
Verzoekster heeft daarop het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken, maar ze handhaaft het verzoek om een proceskostenveroordeling met betrekking tot de procedure in bezwaar.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2021. Verzoekster en haar gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verzoekster stelt dat zij aanspraak kan maken op een proceskostenvergoeding in de voorlopige voorziening-procedure in bezwaar, omdat zij terecht het verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij maar één keer een proceskostenvergoeding aanbiedt in verband met de samenhang van de zaken. Verweerder heeft al in de beroepsprocedure een proceskostenvergoeding aangeboden.
3. Op grond van artikel 8:84, vierde lid, in samenhang met artikel 8:75a, eerste lid, en 8:75, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter het bestuursorgaan bij afzonderlijke uitspraak veroordelen in de kosten die de indiener van het verzoek om een voorlopige voorziening in verband met de behandeling daarvan redelijkerwijs heeft moeten maken, indien de indiener het verzoek heeft ingetrokken omdat geheel of gedeeltelijk aan hem is tegemoetgekomen en hij bij intrekking om veroordeling in de kosten heeft verzocht.
4. In artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is bepaald dat samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb worden beschouwd als één zaak.
5. Op grond van het tweede lid zijn samenhangende zaken door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
6. Naar het oordeel van de rechtbank zijn een beroep en een verzoek geen samenhangende zaken in de zin van het Bpb. De strekking van het beroep en het verzoek is niet gelijk; het beroep was gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag en het verzoek om een voorlopige voorziening diende om de uitzetting te voorkomen. Verweerder heeft op 22 december 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen en daarbij het bezwaar van verzoekster gegrond verklaard. Er was aanleiding voor verzoekster om een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen, nu uit het primaire besluit blijkt dat verzoekster de beslissing op bezwaar niet in Nederland mocht afwachten. Het voorgaande betekent dat verzoekster voor het verzoek om een voorlopige voorziening recht heeft op vergoeding van de proceskosten.
7.
Gelet op het voorgaande, bepaalt de voorzieningenrechter dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb. De griffier zal aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
8. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten in deze zaak. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van
€ 534,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 534,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.E. van Gestel, griffier. De beslissing is uitgesproken op 12 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.