In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 februari 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een verzoekster, geboren in 2003 met een onbekende nationaliteit. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De aanvraag van de verzoekster, ingediend op 9 augustus 2019, werd door de Staatssecretaris niet in behandeling genomen. Hiertegen heeft de verzoekster bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening. De Staatssecretaris heeft op 11 mei 2020 een beslissing op bezwaar genomen, maar deze werd op 11 december 2020 ingetrokken. De verzoekster trok haar beroep in, maar handhaafde het verzoek om voorlopige voorziening en vroeg om een proceskostenveroordeling.
Tijdens de zitting op 7 januari 2021 is de verzoekster niet verschenen, maar de Staatssecretaris was vertegenwoordigd. De rechtbank overwoog dat de verzoekster recht heeft op een proceskostenvergoeding, omdat zij terecht een verzoek om voorlopige voorziening heeft ingediend. De voorzieningenrechter oordeelde dat het beroep en het verzoek geen samenhangende zaken zijn in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), omdat de strekking van beide niet gelijk is. De rechtbank concludeerde dat de verzoekster recht heeft op vergoeding van de proceskosten, omdat zij niet in Nederland mocht afwachten op de beslissing op bezwaar.
De voorzieningenrechter heeft de Staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten, vastgesteld op € 534,-, en heeft bepaald dat het door de verzoekster betaalde griffierecht vergoed zal worden. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.