ECLI:NL:RBDHA:2021:15837

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2021
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
NL21.6179
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublinverordening en asielaanvraag: verantwoordelijkheidskwesties en medische overwegingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aanvroeg, werd geconfronteerd met een afwijzing van zijn aanvraag op grond van de Dublinverordening. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Luxemburg verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Eiser had eerder al aanvragen ingediend, maar deze waren niet in behandeling genomen omdat andere lidstaten verantwoordelijk waren. Tijdens de zitting op 18 mei 2021, waar eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, werd de kwestie van de overdracht aan Luxemburg besproken, evenals de medische situatie van eiser. Eiser stelde dat de overdracht een risico op aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheid met zich meebracht, en verwees naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (C.K. tegen Slovenië) ter ondersteuning van zijn standpunt. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder er in beginsel op mocht vertrouwen dat Luxemburg zijn internationale verplichtingen zou nakomen. Eiser had niet voldoende objectieve gegevens overgelegd om aan te tonen dat zijn gezondheid in gevaar zou komen bij de overdracht. De rechtbank concludeerde dat de beslissing van de Staatssecretaris om de aanvraag niet in behandeling te nemen, niet onzorgvuldig was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amersfoort
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.6179

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.K. Bulthuis),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Luxemburg verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL21.6178, plaatsgevonden op 18 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Alemayehu. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 4 februari 2018 een eerste aanvraag in Nederland ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Bij beschikking van 20 juni 2018 is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat, Italië, verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser is daarna met onbekende bestemming vertrokken.
Eiser heeft op 30 juli 2020 een tweede aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vw. Bij beschikking van 8 oktober 2020 is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat, Luxemburg, verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser is op 16 maart 2021 overgedragen aan de autoriteiten van Luxemburg.
Eiser heeft op 19 maart 2021 een derde aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vw. Verweerder heeft bij bestreden besluit bepaald dat op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw, de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, omdat op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat, Luxemburg, verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Nederland heeft bij Luxemburg een verzoek om terugname gedaan. Luxemburg heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser stelt dat het besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat de stukken die zien op zijn overdracht aan Luxemburg op 16 maart 2021 en de stukken die zien op zijn medische situatie niet eerder dan in beroep door verweerder aan het dossier zijn toegevoegd. Indien hij die stukken eerder had ontvangen had hij een andere zienswijze kunnen indienen.
3. De rechtbank overweegt dat eiser de mogelijkheid heeft gehad en ook heeft benut om dat wat hij van belang acht voor deze procedure naar voren te brengen, zodat hij niet in zijn belangen is geschaad. Aan de vraag of de verantwoordelijkheid om stukken uit een eerdere procedure aan het dossier toe te voegen bij verweerder ligt of dat eiser hier op grond van artikel 39, eerste lid, van de Vw zelf verantwoording voor draagt, komt de rechtbank daarom niet toe.
4. Eiser doet een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 februari 2017 (ECLI:EU:C:2017:127) in de zaak C.K. tegen Slovenië (arrest C.K.). Overdracht aan Luxemburg kan een reëel en bewezen risico op van een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van eisers medische situatie leiden en verweerder moet daar onderzoek naar doen. Niet is gebleken dat verweerder een dergelijk onderzoek heeft gedaan en in het bestreden besluit is er onvoldoende aandacht aan besteed. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn beroep op het arrest C.K. medische stukken overgelegd waaronder een medisch patiëntendossier
5. De rechtbank overweegt dat verweerder er in beginsel op mag vertrouwen dat wanneer Luxemburg ermee heeft ingestemd om eiser op grond van de Dublinverordening terug te nemen, dit land de internationale verplichtingen zal nakomen. Luxemburg is gebonden aan dezelfde internationale verplichtingen als Nederland en er is geen reden om aan te nemen dat Luxemburg zich daar niet aan zal houden.
Er kunnen echter omstandigheden zijn waarin de overdracht van een asielzoeker met een ernstige fysieke aandoening een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van die asielzoeker zou inhouden. Dat zou dan strijd opleveren met artikel 4 van het Handvest.
6. Om een dergelijke situatie aan te tonen, moet een asielzoeker objectieve gegevens overleggen waaruit die achteruitgang bij overdracht blijkt. Daar is eiser niet in geslaagd. De rechtbank wijst voor dit oordeel naar de omstandigheid dat verweerder op grond van het arrest C.K. aan het Bureau Medische Advisering (BMA) in verband met de eerdere overdracht van eiser aan Luxemburg een advies heeft gevraagd. De arts van het BMA heeft in zijn advies van 19 februari 2021 geconcludeerd dat eiser onder voorwaarden kan reizen. Een situatie als omschreven in C.K. was niet aan de orde. Ook is niet gebleken dat dit zich tijdens of als gevolg van de feitelijke overdracht toch heeft voorgedaan.
Uit de in onderhavige procedure overgelegde medische stukken kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de huidige situatie anders of verergerd is. Van een situatie als omschreven in het arrest C.K. is ook nu niet gebleken. Ter zitting heeft verweerder nog toegezegd dat de reisvoorwaarden als omschreven in het BMA-advies van 19 februari 2021 ook gelden bij de overdracht naar Luxemburg in deze procedure. Niet is gebleken dat die reisvoorwaarden nu wel onvoldoende zijn Uit het overgelegde patiëntendossier komt dit niet naar voren.
Dat verweerder, zoals eiser stelt, in de besluitvorming aan de medische situatie van eiser onvoldoende aandacht heeft besteed of nader onderzoek had moeten doen volgt de rechtbank niet. Te meer niet omdat eiser in zijn gehoor zelf heeft verklaard geen arts nodig te hebben, maar iemand die zijn verhaal aanhoort. Van een onzorgvuldige besluitvorming is de rechtbank dan ook niet gebleken.
7. Eiser heeft ook nog een beroep gedaan op indirect refoulement onder verwijzing naar het arrest Ilias en Ahmed tegen Hongarije van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens EHRM van 21 november 2019 (ECLI:CE:EHRM:2019:1121JUD004728715).
8. De rechtbank volgt dit niet. Met het claimakkoord hebben de Luxemburgse autoriteiten gegarandeerd dat zij het asielverzoek van eiser zullen behandelen en hierbij de internationale verplichtingen, waaronder de Procedurerichtlijn, Kwalificatierichtlijn en de
Opvangrichtlijn, zullen eerbiedigen. Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat Luxemburg deze verplichtingen niet zal nakomen. Dat eiser geen asielaanvraag kon indienen als hij dat had gewild, is niet gebleken. Het enkele feit dat Luxemburg eerder eisers asielverzoek heeft afgewezen, is hiertoe onvoldoende. Dat sprake is van indirect refoulement bij overdracht aan Luxemburg volgt de rechtbank dan ook niet. Het arrest Ilias en Ahmed tegen Hongarije is niet van toepassing, omdat dit arrest ziet op uitzetting naar een land buiten de Europese Unie en daarmee niet ziet op overdracht in het kader van de Dublinverordening.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M.
Janssens - Kleijn, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
25 mei 2021
En zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. P.J.M. Mol
Rechter
Rechtbank Midden-Nederland
L.M. Janssens - Kleijn
Griffier
Rechtbank Midden-Nederland

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.