6.2Verder ziet verweerder in het middelengebruik van eiser geen reden om te spreken van een zodanige bijzondere kwetsbaarheid dat eiser en zijn zoon bij terugkeer terecht komen in een situatie van zeer vergaande materiële deprivatie. Het is de verantwoordelijkheid van eiser om verder te werken aan afbouw van zijn middelengebruik.
De beoordeling van de rechtbank
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser internationale bescherming geniet in Griekenland. Evenmin is in geschil dat hij daardoor een zodanige band met Griekenland heeft dat het (in beginsel) voor hem redelijk zou zijn daar naartoe te gaan. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of eiser bij terugkeer naar Griekenland een reëel risico loopt op ernstige schade, dus een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het EU Handvest).
8. Op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, van de Vw kan een asielaanvraag niet-ontvankelijk worden verklaard als de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie (EU) internationale bescherming geniet. In artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) zijn de voorwaarden genoemd die gelden voor de toepassing van deze afdoeningsgrond. In artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb is bepaald dat de aanvraag slechts niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien er in het betrokken land geen risico op ernstige schade bestaat zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw.
9. Statushouders kunnen aan hun internationale beschermingsstatus de rechten ontlenen die hen zijn toegekend in de Kwalificatierichtlijn) en in het Verdrag van Genève. In hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn zijn normen vastgesteld voor de inhoud van de internationale bescherming die een lidstaat van de Europese Unie (EU) aan onderdanen van derde landen verleent en de verplichtingen die dit voor de statusverlenende lidstaat met zich brengt. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er in beginsel van uitgaan dat alle lidstaten die verplichtingen nakomen.
10. De rechtbank stelt voorop dat zij van oordeel is dat statushouders – anders dan asielzoekers – niet enkel vanwege hun hoedanigheid van statushouder per definitie kwetsbaar zijn. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 mei 2018. De Afdeling heeft daarin overwogen dat uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat de situatie van asielzoekers, een kwetsbare groep die speciale bescherming behoeft, niet te vergelijken is met die van statushouders, die dezelfde rechten hebben als staatsburgers op het gebied van werk, gezondheidszorg, onderwijs en sociale voorzieningen (vergelijk de beslissing van het EHRM van 27 augustus 2013, Mohammed Hassan tegen Nederland en Italië, punt 179, en de beslissing E.T. en N.T., punt 26). Vanwege dit onderscheid tussen asielzoekers en statushouders en om verwarring te voorkomen zal de rechtbank bij de hiernavolgende beoordeling niet spreken over “bijzondere kwetsbaarheid” als het gaat om de beoordeling van het risico dat een statushouder loopt bij terugkeer naar de lidstaat die hen de status heeft verleend. De rechtbank beoordeelt in dit kader of de statushouder vanwege in de persoon gelegen bijzondere omstandigheden een reëel risico loopt bij terugkeer naar de betreffende lidstaat terecht te komen in een situatie die in strijd met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest.
11. Uit de jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling volgt namelijk dat statushouders wel, vanwege in hun persoon gelegen bijzondere omstandigheden, bij terugkeer naar de lidstaat waar zij een verblijfsvergunning van bezitten in een situatie terecht kunnen komen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest. Daarvoor geldt wel een hoge drempel. De rechtbank verwijst voor het beoordelingskader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 juli 2019, waarin onder meer het volgende is overwogen:
“4. In het arrest Ibrahim, punten 84 tot en met 88, heeft het Hof, onder verwijzing naar het arrest Jawo, geoordeeld dat, ondanks het interstatelijk vertrouwensbeginsel, niet kan worden uitgesloten dat statushouders in een bepaalde lidstaat van de Europese Unie het risico lopen om te worden behandeld in strijd met artikel 4 van het EU Handvest. Voor de beoordeling maakt het niet uit of dat risico bestaat bij de uitzetting, tijdens de asielprocedure of na afloop daarvan. Als een statushouder informatie overlegt om aan te tonen dat dat risico bestaat, moet de rechter op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en recente gegevens bekijken of zich in de betrokken lidstaat tekortkomingen voordoen die structureel of fundamenteel zijn of die bepaalde groepen mensen raken.