In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Syrische vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij familie en gezin. Deze aanvraag werd door verweerder afgewezen, omdat eiseres geen geldige machtiging voorlopig verblijf (mvv) had en niet in aanmerking kwam voor een vrijstelling op grond van de Vreemdelingenwet. Eiseres was van mening dat de afwijzing een schending van haar gezinsleven opleverde, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).
De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd dat eiseres zich rechtmatig in Duitsland kon ophouden en daar een mvv kon aanvragen. De rechtbank wees erop dat de afwijzing van de aanvraag niet kon standhouden, omdat verweerder niet had aangetoond dat eiseres nog binnen de overdrachtstermijn van de Dublinprocedure kon worden overgedragen aan Duitsland. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij verweerder werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.602,- en werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de rechtbank inmiddels op het beroep had beslist. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.