ECLI:NL:RBDHA:2021:15793

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/6441 en AWB 20/6442
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij familie en gezin

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Syrische vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij familie en gezin. Deze aanvraag werd door verweerder afgewezen, omdat eiseres geen geldige machtiging voorlopig verblijf (mvv) had en niet in aanmerking kwam voor een vrijstelling op grond van de Vreemdelingenwet. Eiseres was van mening dat de afwijzing een schending van haar gezinsleven opleverde, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM).

De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd dat eiseres zich rechtmatig in Duitsland kon ophouden en daar een mvv kon aanvragen. De rechtbank wees erop dat de afwijzing van de aanvraag niet kon standhouden, omdat verweerder niet had aangetoond dat eiseres nog binnen de overdrachtstermijn van de Dublinprocedure kon worden overgedragen aan Duitsland. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, waarbij verweerder werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.602,- en werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de rechtbank inmiddels op het beroep had beslist. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/6441 en AWB 20/6442
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 16 april 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres/verzoekster

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Jankie),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Kemalli).

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres/verzoekster (hierna te noemen: eiseres) van 27 mei 2019 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij familie- en gezin, afgewezen.
Bij besluit van 17 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2021. Eiseres is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot [A] . Als tolk is verschenen A. Baban. Eiseres en gemachtigden hebben zich laten bijstaan door hun gemachtigden.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden.
1. Eiseres heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1995. Zij is op 24 september 2018 in Nederland in het huwelijk getreden met [A] (referent), met de Syrische nationaliteit. Referent heeft een Nederlandse verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiseres heeft op 12 februari 2019 een asielaanvraag ingediend. Die aanvraag is door verweerder bij besluit van 23 mei 2019 afgewezen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. De afwijzing is bevestigd door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bij uitspraak van 15 juli 2019. Op 27 mei 2019 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel verblijf bij ‘familie en gezin’. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen.
Het bestreden besluit
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiseres geen geldige machtiging voorlopig verblijf (mvv) heeft en niet in aanmerking komt voor een vrijstelling als geregeld in de Vreemdelingenwet en het Vreemdelingenbesluit. Het tegenwerpen van het mvv-vereiste levert volgens verweerder geen onredelijke hardheid op als omschreven in paragraaf B1/4.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc). Eiseres kan immers teruggaan naar Duitsland en daar een mvv aanvragen. Eiseres komt daarnaast niet in aanmerking voor een vrijstelling op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Weliswaar is er sprake van familie- of gezinsleven tussen eiseres en referent, maar de belangenafweging in het kader van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM valt in het nadeel van eiseres uit.
Gronden eiseres
3. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Zij voert aan dat verwijdering uit Nederland een schending oplevert van het door artikel 8 van het EVRM beschermde gezinsleven. Haar gronden zien vooral op de belangenafweging die door verweerder is gemaakt. Zij voert daarover aan dat verweerder, gelet op de door haar omschreven omstandigheden, meer belang had moeten hechten aan de belangen van eiseres en haar gezin dan aan de belangen van de Nederlandse staat. Op de zitting heeft zij gewezen op de situatie dat haar verblijfsvergunning in Duitsland op 20 april 2020 is verlopen en door de Duitse autoriteiten niet is verlengd. Eiseres betwist dan ook dat ze in Duitsland familie- en gezinsleven kan uitoefenen en een mvv kan aanvragen.
Oordeel rechtbank
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit bij de beoordeling van zowel de onredelijke hardheid als de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM belang gehecht aan de omstandigheid dat eiseres een verblijfsvergunning in Duitsland heeft en daar dus een mvv kan aanvragen en gezinsleven kan uitoefenen.
Eiseres echter heeft over die verblijfsvergunning die geldig was tot 20 april 2020 verklaard dat het haar niet is gelukt om die verblijfsvergunning te verlengen. De rechtbank vindt die verklaring aannemelijk. Uit het bestreden besluit volgt verder niet dat verweerder zich ervan heeft vergewist dat de verblijfsvergunning van eiseres nog geldig was ten tijde van het bestreden besluit. Verweerder heeft daarom niet kunnen overwegen dat eiseres een verblijfsvergunning in Duitsland heeft en op grond daarvan een mvv kan aanvragen.
5. Verder volgt uit de uitspraak van de ABRvS van 19 juli 2019 in de Dublinprocedure dat eiseres vanaf 19 juli 2019 op grond van Verordening (EU) 604/2013 overgedragen kon worden aan Duitsland. De feitelijke overdracht heeft echter nog niet plaats gevonden. Uit het bestreden besluit volgt verder niet dat verweerder zich ervan heeft vergewist dat eiseres nog binnen de overdrachtstermijn van de Dublinprocedure overgedragen kan worden. Zodat verweerder ook op deze grond niet heeft kunnen overwegen dat eiseres terug kan naar Duitsland.
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet voldoende gemotiveerd dat eiseres zich in Duitsland rechtmatig kan ophouden en daar een mvv kan aanvragen. De afwijzing van de aanvraag kan geen standhouden. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd op grond van artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of om toepassing te geven aan artikel 8:51a van de Awb. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Afhankelijk van wat verweerder daarin zal beslissen zal verweerder een nieuwe belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM moeten maken.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
8. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om verweerder te verbieden haar uit te zetten zolang nog niet is beslist op haar beroep. Omdat de rechtbank nu op het beroep heeft beslist bestaat geen aanleiding meer om dit verzoek toe te wijzen.
Ten aanzien van de proceskosten
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,-, en een wegingsfactor 1).
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank en de voorzieningenrechter:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.602,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De beslissing is uitgesproken op 16 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.