ECLI:NL:RBDHA:2021:15787

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 mei 2021
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/8950
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing mvv-aanvraag op basis van familie- of gezinsleven en afhankelijkheidsrelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor een Syrische moeder, eiseres, door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. De aanvraag was ingediend met het doel om als familie- of gezinslid bij haar dochter, referente, in Nederland te verblijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag op 12 oktober 2016 was ingediend en dat het primaire besluit van verweerder op 24 april 2020 was genomen, waarbij de aanvraag was afgewezen. Het bestreden besluit, waarin het bezwaar van eiseres ongegrond werd verklaard, volgde op 5 november 2020. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. N. Mikolajczyk.

Tijdens de zitting op 8 april 2021 heeft de rechtbank de argumenten van eiseres en verweerder gehoord. Eiseres stelde dat er wel degelijk sprake was van een beschermingswaardig familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, en dat verweerder onzorgvuldig had gehandeld door de afhankelijkheidsrelatie tussen haar en referente niet correct te beoordelen. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder terecht had geconcludeerd dat er geen sprake was van een 'meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie' en dat de emotionele banden tussen eiseres en haar kleinkinderen niet voldoende waren om aan de vereisten van het EVRM te voldoen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de beoordeling van familie- of gezinsleven afhankelijk is van feitelijke omstandigheden, zoals samenwoning en de mate van financiële en emotionele afhankelijkheid. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten dat eiseres niet in aanmerking kwam voor de gevraagde mvv, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8950

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , geboren op [geboortedatum 1] 1961, van Syrische nationaliteit, eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse)
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 12 oktober 2016 tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’ afgewezen.
Bij besluit van 5 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens eiseres is ook [A] (referente) verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Referente heeft de Syrische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum 2] 1989. Referente beschikt over een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in Nederland. Eiseres is eveneens afkomstig uit Syrië en is de moeder van referente.
De rechtbank stelt vast dat de identiteit van eiseres en de familierechtelijke relatie tussen eiseres en referente door verweerder als aangetoond wordt beschouwd.
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen, omdat geen sprake is van beschermingswaardig familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en zij hiermee niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv. Er is volgens verweerder geen sprake van een ‘meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie’ tussen eiseres en referente en geen sprake van ‘hechte persoonlijke banden’ tussen eiseres en haar in Nederland verblijvende kleinkinderen, zoals vereist is op grond van paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).

Meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie

5. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder op basis van onzorgvuldig onderzoek en een onzorgvuldige motivering tot de conclusie gekomen is dat er geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Volgens eiseres blijkt uit de factoren die verweerder bij de beoordeling heeft betrokken dat er wel degelijk sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Deze omstandigheden zijn door verweerder alleen afzonderlijk en niet in samenhang afgewogen. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken dat eiseres verder geen familieleden in Syrië heeft. Door de oorlogssituatie kan tevens niet gesteld worden dat eiseres nog daadwerkelijke effectieve banden heeft met het huidige Syrië. Voor het door verweerder aangehaalde criterium dat sprake moet zijn van zodanig sterke banden dat eiseres en referente niet zonder elkaar kunnen functioneren is volgens eiseres geen aanknopingspunt te vinden in de jurisprudentie van het EHRM.
6. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) volgt dat voor de vaststelling van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen een ouder en een niet-jongvolwassen meerderjarig kind vereist is dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie . Het bestaan van dergelijk familie- of gezinsleven is in essentie een kwestie van feitelijke aard en afhankelijk van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. Bij de beoordeling wordt een samenstel van omstandigheden betrokken waaronder samenwoning, de mate van financiële en emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van de betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Bij de vraag of dergelijke hechte banden bestaan mag gewicht worden toegekend aan de omstandigheid dat andere familieleden in de benodigde zorg kunnen voorzien. [1]
7. Niet in geschil is dat eiseres en referente in Syrië hebben samengewoond tot het vertrek van referente uit Syrië in 2015 en dat referente een rol speelt in de financiële ondersteuning van eiseres. Ook betwist verweerder niet dat eiseres medische problemen heeft en dat de algehele veiligheidssituatie in Syrië de nodige moeilijkheden met zich brengt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich echter niet ten onrechte op het standpunt mogen stellen dat deze omstandigheden niet maken dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referente. De rechtbank overweegt hiertoe dat verweerder aan het juiste criterium heeft getoetst. Verweerder heeft getoetst of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referente, waarbij de omstandigheid of betrokkenen niet zonder elkaar kunnen functioneren een element van de beoordeling is geweest. Wat betreft de feitelijke samenwoning mocht verweerder gewicht toekennen aan het feit dat eiseres de afgelopen jaren niet alleen met referente maar ook met andere meerderjarige familieleden heeft samengewoond, zodat hieruit niet een bijzondere afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referente kan worden afgeleid. Ook mocht verweerder er gewicht aan toekennen dat uit de overgelegde medische documenten niet is gebleken dat eiseres specifiek van referente afhankelijk is voor het verkrijgen van de nodigde zorg. Datzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank wat betreft de beoordeling dat financiële ondersteuning past bij een normale relatie tussen een ouder en een meerderjarig kind en het feit dat ook anderen eiseres financieel ondersteunen zoals de dochter [B] en de buren. Met betrekking tot de emotionele afhankelijkheid heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat, ondanks dat eiseres door het jong uithuwelijken van referente en de verdwijning van hun zoon/broer veel samen hebben meegemaakt, daaruit niet een meer normale afhankelijkheid tussen een ouder en meerderjarig kind volgt. Verweerder heeft in tegenstelling tot wat eiseres aanvoert de veiligheidssituatie in Syrië in het besluit meegewogen. [2] Ook zijn de genoemde de relevante omstandigheden wel in onderlinge samenhang afgewogen. [3]
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er tussen eiseres en referente geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, waardoor aan een belangenafweging niet is toegekomen.
Gezinsherenigingsrichtlijn
9. Eiseres heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 29 maart 2019 [4] aangevoerd dat Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn) van toepassing is op de huidige aanvraag. Eiseres valt onder de gezinsleden genoemd in artikel 4, tweede lid, en artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Artikel 4, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn betreft een facultatieve bepaling en is niet geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving. Het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel is volgens eiseres ook van toepassing op de wijze van het (geen) toepassing geven aan een facultatieve bepaling.
10. Verder heeft eiseres aangevoerd dat de toets zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM verschillend is van de toets in het kader van artikel 17 Gezinsherenigingsrichtlijn. De toets op grond van artikel 17 van Gezinsherenigingsrichtlijn is gunstiger zodat verweerder in dit geval niet alleen aan artikel 8 van het EVRM kon toetsen maar ook aan artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn moest toetsten.
11. In Nederland zijn de facultatieve bepalingen opgenomen in artikel 4, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en artikel 10, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet geïmplementeerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder heeft zich onder verwijzing naar dezelfde uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019 terecht op het standpunt kunnen stellen dat hieruit volgt dat gezinsleden zoals eiseres die worden genoemd in artikel 4, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn geen rechten kunnen ontlenen aan de richtlijn. Uit de aangehaalde uitspraak van de Afdeling volgt dat artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing is op de huidige aanvraag. Omdat eiseres geen familielid is in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, heeft verweerder echter een beoordelingsmarge die gelijk is aan artikel 8 EVRM. De beroepsgrond dat een belangenafweging op grond van artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn gunstiger zou zijn voor eiseres en verweerder dit apart behoorde te beoordelen treft hiermee geen doel.

Familie- of gezinsleven met kleinkinderen

12. Eiseres heeft aangevoerd dat er wel sprake is van hechte banden met haar kleinkinderen. Zij stelt zorg- en opvoedingstaken te hebben verricht. Referente moest immers keihard werken om voor het gezamenlijke inkomen te zorgen en eiseres zorgde ondertussen voor haar kleinkinderen.
13. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in dit geval terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat tussen eiseres en haar kleinkinderen sprake is van hechte persoonlijke banden. De rechtbank overweegt dat gelet op vaste jurisprudentie van de ABRvS [5] en het arrest Kruškić tegen Kroatië van het EHRM samenwoning een sterke indicatie is dat sprake is van hechte persoonlijke banden. [6] Tijdens de hoorzitting heeft referente echter gezegd dat de zorgtaken van eiseres inhielden dat zij de kinderen naar school bracht en ophaalde en eten verzorgde. Hieruit mocht verweerder ondanks de samenwoning naar het oordeel van de rechtbank afleiden dat geen sprake is geweest van opvoedingstaken die de gebruikelijke omgang tussen grootouders en kleinkinderen overstijgen. De rechtbank acht hierbij tevens relevant dat de kleinkinderen in de periode dat zij met eiseres samenwoonden ook nog in gezinsverband met hun ouders leefden.
Conclusie
14. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat eiseres ingevolge genoemde regelgeving niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv.
15. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Dijksterhuis rechter, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier. De beslissing is uitgesproken op 20 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd de uitspraak rechter
te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.ABRvS 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003
2.Zie pagina 5 van het bestreden besluit.
3.Zie bijvoorbeeld pagina 3 van het bestreden besluit en pagina 3 van het verweerschrift.
4.ABRvS, 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:980
5.Zie bijvoorbeeld de ABRvS, 5 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:383 en ABRvS, 3 augustus 2017 ECLI:NL:RVS:2017:2050.
6.EHRM, 25 november 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1125DEC001014013