In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 mei 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Iraanse verzoeker die een verblijfsvergunning had aangevraagd. De aanvraag was door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat de verzoeker niet voldeed aan de vereisten voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en het paspoortvereiste. De verzoeker, die in 2013 naar Nederland kwam en sindsdien in Nederland verblijft, heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 11 mei 2021 heeft de voorzieningenrechter de argumenten van de verzoeker en de verweerder gehoord.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het primaire besluit van de Staatssecretaris een motiveringsgebrek vertoonde. De belangenafweging tussen de belangen van de Nederlandse overheid en die van de verzoeker was niet voldoende inzichtelijk gemaakt. De voorzieningenrechter benadrukte dat de motivering van het besluit duidelijk moet maken hoeveel gewicht aan de verschillende belangen wordt gehecht en waarom. Aangezien de verzoeker een redelijke kans van slagen had met zijn bezwaar, heeft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat de verzoeker niet uit Nederland mag worden verwijderd totdat er op het bezwaar is beslist.
Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de Staatssecretaris opgedragen om de proceskosten van de verzoeker te vergoeden en het betaalde griffierecht terug te betalen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.