In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met de Turkse nationaliteit. De maatregel van bewaring was op 4 augustus 2020 opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser heeft tegen het voortduren van deze maatregel beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op 7 april 2021 is opgeheven, waardoor de beoordeling zich richtte op de vraag of de bewaring voorafgaand aan deze opheffing onrechtmatig was.
De rechtbank heeft in haar overwegingen geconstateerd dat de maatregel van bewaring tot 19 maart 2021 rechtmatig was, maar dat er sindsdien geen zicht op uitzetting naar Turkije was. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door de rechtbank onjuist te informeren over de voortgang van zijn uitzetting. De rechtbank heeft de argumenten van eiser overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de eerdere informatie van verweerder niet onjuist was en dat de belangenafweging op 1 april 2021 in het nadeel van eiser was uitgevallen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was vanaf 1 april 2021 en heeft zij eiser een schadevergoeding van € 700,- toegekend voor de onrechtmatige bewaring van zeven dagen. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.