ECLI:NL:RBDHA:2021:15760

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
AWB 21/13
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiser, een Liberiaanse man, voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser had eerder een verblijfsdocument EU/EER, maar wilde zijn verblijfsdoel wijzigen naar verblijf bij zijn Nederlandse kinderen. De aanvraag werd door de Staatsecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor de vergunning. Eiser maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat de Staatsecretaris onvoldoende had getoetst aan de voorwaarden van artikel 8 EVRM en dat er een belangenafweging had moeten plaatsvinden. De rechtbank stelde vast dat eiser belang had bij de gevraagde verblijfsvergunning, omdat deze hem een sterker verblijfsrecht zou geven dan zijn huidige verblijfsrecht. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek vertoonde en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het besluit van de Staatsecretaris en droeg deze op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de Staatsecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij aanvragen voor verblijfsvergunningen, vooral in situaties waarin het gezinsleven van betrokkenen in het geding is. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gedaan en deze is gepubliceerd op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 21/13
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , geboren [geboortedatum] 1980, van Liberiaanse nationaliteit, eiser,

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J. van Koesveld),
en

de Staatsecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.F. van der Lubbe).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 15 april 2020 voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij zijn Nederlandse kinderen op grond van artikel 8 EVRM’ [1] afgewezen.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 december 2020 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Op 4 januari 2021 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 26 april 2021 plaatsgevonden. Met toestemming van partijen is dit een hybride zitting geweest. Eiser is ter zitting verschenen. De gemachtigde van eiser heeft via Skype for Business deelgenomen aan de zitting. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Inleiding
2. Eiser heeft sinds 15 april 2014 een verblijfdocument EU/EER met de aantekening ’’Residence card for a family member of an EU citizen’’. Dit wordt ook wel een Chavez-Vilchez [2] verblijfsrecht genoemd. Dit houdt in dat eiser een zogenaamd afgeleid verblijfsrecht heeft: hij mag hier blijven bij zijn minderjarige Nederlandse kinderen, zodat de kinderen niet gedwongen worden de Europese Unie (EU) te verlaten door hun vader te moeten volgen naar Liberia.
3. Eiser wil zijn verblijfsdoel nu wijzigen en heeft daarom een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ’’verblijf bij familie- of gezinslid bij zijn Nederlandse kinderen op grond van artikel 8 van het EVRM’’.
Standpunten van partijen
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor de vergunning. Om in aanmerking te komen voor de vergunning moet eiser al minimaal vijf jaar in Nederland verblijven op grond van een vergunning met een niet-tijdelijk verblijfsrecht. [3] Eiser voldoet niet aan deze voorwaarde omdat hij een Chavez-Vilchez verblijfsrecht heeft. Dit verblijfsrecht is naar zijn aard tijdelijk omdat het recht vervalt zodra de kinderen van eiser meerderjarig zijn. Verder stopt verweerder met zijn toets aan artikel 8 van het EVRM bij de vaststelling dat eiser en zijn kinderen niet van elkaar worden gescheiden. Eiser verblijft op dit moment namelijk al rechtmatig met zijn kinderen in Nederland. Er kan daarom hoe dan ook geen sprake zijn van een schending van artikel 8 van het EVRM. Tot slot komt aan eiser geen beroep toe op de hardheidsclausule. [4]
5. Eiser is het hier niet mee eens en voert – onder andere – het volgende aan. Verweerder had de aanvraag verder moeten toetsen aan artikel 8 van het EVRM en een belangenafweging moeten maken. Eiser heeft belang bij de gevraagde verblijfsvergunning omdat deze hem een sterker verblijfsrecht geeft dan dat hij nu heeft met een Chavez-verblijfsrecht.

Het oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank geeft eiser gelijk. Verweerder heeft niet betwist dat de vergunning die eiser heeft aangevraagd hem een sterker verblijfsrecht geeft dan zijn huidige verblijfsrecht. Nog los van de discussie of het Chavez-verblijfsrecht tijdelijk is of niet, heeft eiser nu slechts een afgeleid verblijfsrecht en zou een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM hem een eigen, zelfstandig verblijfsrecht geven.
7. Daarmee staat voor de rechtbank al vast dat eiser er belang bij heeft dat verweerder verder toetst aan de voorwaarden van artikel 8 van het EVRM en een belangenafweging maakt. Anders zou eiser pas na afloop van zijn Chavez-verblijfsrecht in aanmerking kunnen komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Op dat moment is er al een (dreigende) schending van het gezins- of familieleven en dat maakt de verblijfspositie van eiser erg onzeker.
8. Verweerder vindt dat zij de aanvraag van eiser niet verder hoeft te toetsen aan artikel 8 van het EVRM omdat dat pas hoeft als sprake is van een (dreigende) scheiding van eiser en zijn kinderen. Dat is volgens verweerder een onzekere, toekomstige gebeurtenis. De rechtbank oordeelt dat dit geen logisch argument is omdat verweerder óók heeft gesteld dat het Chavez- verblijfsrecht van eiser eindigt als zijn jongste kind meerderjarig wordt. De rechtbank overweegt dat eisers kinderen in principe hoe dan ook op enig moment meerderjarig worden. Kinderen hebben nu eenmaal de gewoonte om op te groeien. Dit is dus wel een toekomstige, maar geen onzekere gebeurtenis. Eiser heeft er bovendien terecht op gewezen dat hij, als hij pas een artikel 8 EVRM- vergunning kan aanvragen als zijn kinderen meerderjarig zijn, dan moet aantonen dat sprake is van more than normal emotional ties. Ook hierom heeft eiser er dus belang bij dat verweerder nu al toetst aan artikel 8 van het EVRM.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank het met eiser eens dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Alleen al daarom is het beroep gegrond. De overige beroepsgronden van eiser bespreekt de rechtbank daarom niet.
Conclusie
10. De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit vanwege strijd met artikel 7:12 van de Awb. Verweerder zal binnen zes weken een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 ,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,--, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2021 door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier, en wordt ook gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Naar het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017,
3.dit staat in artikel 3.51, eerste lid onder a en 1 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
4.op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).