ECLI:NL:RBDHA:2021:15741

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2021
Publicatiedatum
23 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/9420
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op basis van niet-rechtsgeldig huwelijk en gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 mei 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Pakistaanse vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) om bij haar gestelde echtgenoot in Nederland te kunnen verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat er volgens de verweerder geen sprake was van een rechtsgeldig huwelijk tussen eiseres en haar referent, wat essentieel is voor het verkrijgen van verblijfsrecht op basis van gezinsleven.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk tussen eiseres en referent niet rechtsgeldig is volgens het Pakistaanse recht, en dat er derhalve geen sprake is van familie- of gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Eiseres had een gelegaliseerde huwelijksakte overgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldoende was om de rechtsgeldigheid van het huwelijk aan te tonen. De rechtbank concludeerde dat de verweerder terecht had geoordeeld dat eiseres niet in aanmerking kwam voor de gevraagde mvv, omdat de aanvraag was gebaseerd op een niet-rechtsgeldig huwelijk.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiseres over de Gezinsherenigingsrichtlijn en de noodzaak van een individuele belangenafweging op basis van artikel 8 van het EVRM verworpen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een nadere belangenafweging, aangezien er geen rechtsgeldig huwelijk was. De uitspraak van de rechtbank bevestigde de afwijzing van de aanvraag van eiseres en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/9420

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 mei 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , geboren op [geboortedatum] 1996, van Pakistaanse nationaliteit, eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J. Werner),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.F.M. van de Kamp).

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 29 november 2019 tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in de procedure Toegang en Verblijf voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’ afgewezen. [A] (referent) is de gestelde echtgenoot van eiseres.
Bij besluit van 8 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is referent verschenen. Als tolk is verschenen D. Hosseini. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Referent is in 2009 naar Nederland gekomen om asiel aan te vragen. Zijn derde asielaanvraag is in 2014 ingewilligd vanwege zijn bekering tot het christendom. Referent heeft een verblijfsvergunning asiel die geldig is tot 27 augustus 2024.
2. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv, voor de toepassing van hoofdstuk 7 (rechtsmiddelen) van de Vw gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet. Op grond van artikel 2p van de Vw kan Onze Minister een machtiging tot voorlopig verblijf verlenen aan de vreemdeling ten aanzien van wie is aangetoond dat hij voldoet aan de vereisten voor toegang en verlening van een verblijfsvergunning.
3. Verweerder heeft – kort samengevat – de aanvraag afgewezen, omdat er geen sprake is van een rechtsgeldig huwelijk tussen eiseres en referent. Omdat het huwelijk tussen eiseres en referent niet rechtsgeldig is, is er geen sprake van familie- of gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De weigering om eiseres verblijfsrecht te verschaffen, is daardoor niet in strijd met het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven.
Rechtsgeldig huwelijk
4. Onder verwijzing naar artikel 10:31, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), voert eiseres aan dat zij een gelegaliseerde huwelijksakte heeft overgelegd. Hieruit volgt het vermoeden van de rechtsgeldigheid van het huwelijk. Uit paragraaf B7/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) volgt dat een huwelijksakte als bewijsmiddel van een huwelijk wordt beschouwd. Dit betekent dat de beoordeling van verweerder zich dient te beperken tot het beoordelen van de echtheid van de huwelijksakte. Voor een eigen toets van verweerder van de rechtsgeldigheid van het huwelijk is geen juridische grondslag. Volgens eiseres heeft verweerder in strijd met zijn beleidsregels gehandeld door toch een eigen oordeel over de echtheid van de huwelijksakte te geven.
5. De rechtbank oordeelt als volgt. Het enkel overleggen van een huwelijksakte is niet voldoende om uit te gaan van de rechtsgeldigheid van het huwelijk. Verweerder moet toetsen of een buitenlands huwelijk rechtsgeldig is. Een huwelijksakte levert in dat verband wel een aanwijzing, maar geen onweerlegbaar bewijs op [1] . Verweerder heeft in de besluitvorming in het midden gelaten of de bewuste huwelijksakte authentiek en echt is. Terecht heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, voor zover sprake is van een gesloten huwelijk tussen de referent en eiseres, dit niet rechtsgeldig is op grond van het Pakistaanse recht. Om die reden kan het huwelijk in Nederland niet erkend worden. Niet in geschil is namelijk dat het huwelijk tussen eiseres en referent is gesloten op grond van islamitisch recht. Volgens dit recht kan eiseres als islamitische vrouw in Pakistan niet trouwen met referent, omdat hij geen moslim is. Dat de bevoegde autoriteiten in Pakistan niet wisten dat referent bekeerd was tot het christendom, maakt het huwelijk en de huwelijksakte niet alsnog rechtsgeldig. Aldus heeft verweerder niet in strijd met zijn beleidsregels gehandeld. De beroepsgronden die eiseres op dit onderdeel heeft ingediend, falen.
Gezinsherenigingsrichtlijn
6. Eiseres voert aan dat de Gezinsherenigingsrichtlijn [2] (Gri) geen definitie geeft van het huwelijk. Volgens eiseres kan hieruit worden afgeleid dat de Gri de formele geldigheid van het huwelijk niet als expliciete voorwaarde hanteert. De voorwaarde van artikel 3.14, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), inhoudende dat sprake moet zijn van een geldig huwelijk naar Nederlands internationaal privaatrecht, moet daarom onverbindend worden verklaard. Met de afhankelijkheid van de erkenning van het huwelijk naar Nederlands internationaal privaatrecht, heeft de Nederlandse wetgever een voorwaarde aan het recht op gezinshereniging toegevoegd. De Nederlandse wetgever is hiertoe niet bevoegd, aldus eiseres. Zij doet verder een beroep op het Coman-arrest [3] . Dat gaat weliswaar over de Verblijfsrichtlijn [4] , maar is volgens eiseres analoog van toepassing op de Gri. Het feit dat verweerder geen genoegen heeft genomen met de huwelijksakte en zelf onderzoek heeft gedaan, toont aan dat geen sprake is van strikte interpretatie van de toepasselijke voorwaarden. Eiseres verzoekt de rechtbank hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU.
Eiseres doet verder een beroep op artikel 17 van de Gri en stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gevolgen die het bestreden besluit voor haar heeft.
7. De rechtbank ziet zich in de eerste plaats voor de vraag gesteld of de Gri van toepassing is in deze zaak. Zij beantwoordt deze vraag ontkennend. Onder 5. heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tussen eiseres en referent geen rechtsgeldig huwelijk is gesloten. Eiseres kan daardoor niet als echtgenote van referent worden aangemerkt. Zij valt dus niet onder de reikwijdte van de Gri. [5] Aan een verdere belangenafweging, zoals bedoeld in artikel 17 van de Gri, is verweerder dan ook terecht niet toegekomen. Al hierom snijdt het betoog van eiseres over het Coman-arrest geen hout. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om artikel 3.14, aanhef en onder a, van het Vb onverbindend te verklaren. Evenmin ziet zij aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen. De beroepsgronden van eiseres op dit punt slagen niet.
Artikel 8 van het EVRM
8. Eiseres voert ten slotte aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om een individuele belangenafweging te maken op grond van artikel 8 van het EVRM.
9. De rechtbank overweegt het volgende. Geoordeeld is dat er geen sprake is van een rechtsgeldig huwelijk. Hieruit vloeit voort dat er evenmin sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Voor een nadere belangenafweging in dit verband heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien. In zoverre faalt de beroepsgrond. De stelling van eiseres dat haar relatie met referent in ieder geval als duurzaam en exclusief moet worden beschouwd, waardoor sprake is van beschermenswaardig gezinsleven, kan haar evenmin baten. Eiseres heeft namelijk een aanvraag ingediend op grond van een gesteld huwelijk. Verweerder is terecht van die gestelde situatie uitgegaan bij de beoordeling van die aanvraag.
Conclusie
10. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten dat eiseres ingevolge genoemde regelgeving niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv.
11. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is uitgesproken op 10 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 10:31, eerste en vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek.
2.Richtlijn 2003/86/EG
3.HvJ EU 5 juni 2018, ECLI:EU:C:2018:385.
4.Richtlijn 2004/38/EG.
5.Vgl de uitspraken van ABRvS van 9 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3652 en van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 8 november 2019, ECLI:CL:RBAMS:2019:8378.