Overwegingen
De intrekking van de verblijfsvergunning
1. De rechtbank stelt vast dat eiser de rechtmatigheid van het besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning niet heeft betwist.
De afwijzing van het verzoek om wijziging van de beperking
2. Verweerder heeft het verzoek om wijziging van de beperking van de verblijfsvergunning afgewezen. ECHTBANK NOORD-HOLLAND
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte aan hem heeft tegengeworpen dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot zijn identiteit. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte niet beoordeeld in hoeverre zijn verklaringen betrouwbaar zijn gebleken, gelet op het feit dat zijn identiteit eiser nu aan de hand van zijn paspoort objectief is vast te stellen. Aan hem kan niet langer worden tegengeworpen dat zijn verklaringen onbetrouwbaar zijn, aldus eiser. Eiser heeft verder aangevoerd dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig is voor zover het de motivering betreft over zijn psychische gesteldheid in relatie tot de geloofwaardigheidsbeoordeling. Zo heeft verweerder zich enerzijds op het standpunt gesteld dat eiser zich tot de politie of het openbaar ministerie moet wenden, voor zover hij meent dat zijn gesteldheid eraan in de weg heeft gestaan om alle informatie rondom zijn aangifte van mensenhandel te kunnen geven. Anderzijds heeft verweerder toch zelf de geloofwaardigheid van het mensenhandelrelaas beoordeeld. Ten slotte meent eiser dat verweerder in de besluitvorming ten onrechte geen rekening gehouden met zijn medische aspecten.
4. Op grond van artikel 3.51, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden worden verleend aan bij ministeriele regeling aangewezen categorieën vreemdelingen, anders dan bedoeld in het eerste en tweede lid. In de ministeriële regeling kunnen hierover nadere regels worden gesteld.
5. De ministeriële regels zijn neergelegd in paragraaf B9/12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Hierin is, voor zover van belang, bepaald dat als de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op een van de gronden die onder 1 en 2 zijn beschreven, de IND een verblijfsvergunning verleent als de vreemdeling heeft onderbouwd dat op grond van bijzondere individuele omstandigheden die rechtstreeks verband houden met mensenhandel, niet kan worden gevergd dat hij Nederland verlaat. Bij de vraag of van de vreemdeling kan worden gevergd dat hij Nederland verlaat, betrekt de IND in elk geval de volgende factoren:
- het risico van represailles jegens betrokkene en haar of zijn familie en de mate van bescherming daartegen die de autoriteiten in het land van herkomst bereid en in staat zijn te bieden;
- het risico van vervolging in het land van herkomst, bijvoorbeeld op grond van prostitutie;
- de mogelijkheden van sociale en maatschappelijke herintegratie in het land van herkomst.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder desgevraagd heeft verklaard dat eiser zijn identiteit en nationaliteit heeft aangetoond aan de hand van zijn paspoort. Hij voldoet dus aan het paspoortvereiste. Verweerder heeft aan eiser wel tegengeworpen dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over zijn identiteit. Volgens verweerder doet dit in het algemeen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het slachtoffer van mensenhandel is geworden op de wijze waarop hij heeft beschreven. Verweerder heeft daarbij ten eerste terecht betrokken dat eiser niet gedetailleerd en slechts summier heeft verklaard. Eiser heeft verklaard dat hij vanaf juni of juli 2018 tot omstreeks december 2018 slachtoffer is geworden van mensenhandel en dat hij is uitgebuit in [plaats 1] en [plaats 2] . Eiser heeft verklaard dat hij moest werken op een boerderij en dat hij daarvoor geen geld ontving. Wel kreeg hij eten en onderdak. Het is onduidelijk wat er gebeurd is en of er sprake is geweest van mensenhandel. Er is bij de aangifte doorgevraagd naar de personen die er bij betrokken waren, de verblijfplaats in Italië en hoe lang eiser er heeft gewerkt, maar eiser heeft deze vragen niet kunnen beantwoorden. Omdat eiser zijn relaas zelf niet heeft onderbouwd, bestond er voor verweerder geen aanleiding om nader onderzoek te verrichten. Voor zover eiser stelt dat in de aangifte zijn relaas niet goed is weergegeven, dan had het op zijn weg gelegen om deze stelling te concretiseren. Eiser heeft dit nagelaten. Ook zijn stelling dat hij niet in staat was om zijn relaas adequaat naar voren te brengen, heeft hij niet nader onderbouwd.
8. Gelet op het voorgaande heeft eiser zijn relaas over de mensenhandel niet aannemelijk heeft gemaakt. Om die reden kan hij niet op grond van paragraaf B9/12 van de Vc in aanmerking komen voor de gevraagde vergunning. Verweerder heeft dat terecht zo beslist.
9. Eiser voert aan dat verweerder op grond van artikel 6.1d, derde lid, van het Vb de relevante stukken die hij heeft overgelegd moet toetsen. Verweerder heeft enkel aangegeven dat eiser een separate aanvraag kan indienen. Volgens eiser is dat in dit verband onvoldoende.
10. Bij de afwijzing van een aanvraag als hier aan de orde, kan verweerder psychische of andere medische omstandigheden slechts als onderdeel van de te wegen factoren meenemen. Dit is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deugdelijk gemotiveerd heeft dat de aangevoerde psychische problemen niet leiden tot het oordeel dat, op grond van bijzondere individuele omstandigheden die rechtstreeks verband houden met mensenhandel, van eiser niet kan worden gevergd dat hij Nederland moet verlaten.
11. Ten aanzien van het betoog van eiser dat de hoorplicht is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder mag van horen afzien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de inhoud van het primaire besluit en wat daartegen in bezwaar is aangevoerd, doet een dergelijke situatie zich hier voor.
12. De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep geen separate gronden tegen het terugkeerbesluit heeft gericht.
13. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
14. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.