ECLI:NL:RBDHA:2021:15665

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
18 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/8670
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verlengingsaanvraag verblijfsvergunning wegens te late indiening zonder verschoonbare reden

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en de wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarige, [betrokkene], die een verblijfsvergunning wilde verlengen. De verblijfsvergunning van [betrokkene] was geldig tot 6 december 2019, maar de aanvraag tot verlenging werd pas op 21 januari 2020 ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag te laat is ingediend en dat er geen verschoonbare reden was voor deze vertraging. Eiser voerde aan dat hij niet op de hoogte was van de noodzaak om tijdig een aanvraag in te dienen, maar de rechtbank oordeelde dat het de eigen verantwoordelijkheid van eiser was om dit te doen. De rechtbank concludeerde dat de eerdere communicatie met de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) voldoende duidelijk was en dat eiser had moeten begrijpen dat de aanvraag tijdig ingediend moest worden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de Staatssecretaris om de aanvraag af te wijzen, standhield. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van aanvragen in het vreemdelingenrecht en de verantwoordelijkheden van de aanvrager.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8670

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser] , als wettelijk vertegenwoordiger van [betrokkene] , geboren op [geboortedatum] 2007, van Marokkaanse nationaliteit,eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H.K. Jap-A-Joe),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. N. Hamzaoui).

Procesverloop

1. [betrokkene] (hierna: betrokkene) was in het bezit van een verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn moeder, mevrouw [A] , die de Nederlandse nationaliteit heeft. De verblijfsvergunning van betrokkene was laatstelijk geldig tot 6 december 2019.
1.1.
Op 21 januari 2020 heeft verweerder de aanvraag tot verlenging van deze verblijfsvergunning ontvangen. Op 11 februari 2020 heeft verweerder de ouders van betrokkene in de gelegenheid gesteld om uit te leggen wat de reden is dat de verlengingsaanvraag te laat is ingediend. Eiser heeft op 14 februari 2020 gereageerd.
1.2.
Op 7 april 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag ingewilligd en aan betrokkene een verblijfsvergunning verleend, geldig van 21 januari 2020 tot 21 januari 2025. De verblijfsvergunning is niet aansluitend aan de vorige verblijfsvergunning verleend, omdat de aanvraag te laat is ingediend en er geen sprake is van een goede reden voor deze te late indiening. Er is dus sprake van een zogenoemd verblijfsgat over de periode van
6 december 2019 tot 21 januari 2019.
1.3.
Bij besluit van 26 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.4.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 18 maart 2021. Eiser was op de zitting aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

2. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de aanvraag te laat is ingediend. De geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van betrokkene verliep immers op 6 december 2019. Uiterlijk op deze datum had eiser dus een aanvraag tot verlenging moeten indienen. Eiser heeft dit evenwel pas in de loop van januari 2020 gedaan.
3. De rechtbank moet beoordelen of eiser een verschoonbare reden had voor de te late indiening van de aanvraag.
4. Eiser voert aan dat hij geen brief van verweerder heeft ontvangen waarin hij erop geattendeerd werd dat hij de verlenging van zijn verblijfsvergunning tijdig moest aanvragen. Bij voorgaande gevallen heeft hij dergelijke brieven wel gekregen. Verder heeft eiser begin december 2019 een afspraak geregeld voor het nemen van een pasfoto en het afnemen van vingerafdrukken op 5 december 2019. Eiser verkeerde in de veronderstelling dat dit plaatsvond in het kader van een aanvraag tot verlenging van zijn verblijfsvergunning. Hij ging er daarom vanuit dat zijn aanvraag compleet was en in behandeling was genomen door verweerder. Pas later bleek hem dat dit niet het geval was. Gezien de gang van zaken op 5 december 2019 meent eiser dat de te late indiening van zijn aanvraag verschoonbaar is.
5. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden van eiser niet slagen. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het de eigen verantwoordelijkheid van eiser is om de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning van betrokkene, op tijd in te dienen. Dat verweerder eiser hierop niet per brief heeft geattendeerd, terwijl verweerder dat in eerdere gevallen wél had gedaan, levert geen verschoonbare omstandigheid op. Er is immers geen rechtsregel die verweerder ertoe verplicht om eiser tijdig een dergelijke brief te sturen. Daar komt bij dat de moeder van betrokkene op 29 november 2019, dus nog tijdig, telefonisch contact had opgenomen met de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) om te informeren hoe zij een verlengingsaanvraag kon indienen. Bij die gelegenheid heeft een medewerker van de IND de moeder van betrokkene uitgelegd welke actie hiertoe ondernomen moest worden. Hieruit leidt de rechtbank af dat eiser in ieder geval vóór 6 december 2019 wist dat de verblijfsvergunning van betrokkene moest worden verlengd en hoe de aanvraag daartoe kon worden gedaan.
7. De rechtbank is verder van oordeel dat de gang van zaken op 5 december 2019 er niet toe leidt dat de te late indiening van de aanvraag eiser niet valt toe te rekenen. Daarbij is belangrijk dat uit de telefoonnotie van het gesprek op 29 november 2019 blijkt dat IND-medewerker de moeder van betrokkene heeft meegedeeld dat zij voor het aanvragen van de verlenging van de verblijfsvergunning gebruik kon maken van het formulier 7033. Op 29 november 2019 wist eiser of kon hij weten dat de verlengingsaanvraag moest worden gedaan aan de hand van een daartoe bestemd (aanvraag)formulier. Uit het feit dat er op 5 december 2019 een pasfoto van betrokkene is gemaakt en dat van hem vingerafdrukken zijn afgenomen, heeft eiser dan ook niet de conclusie mogen trekken dat hij daarmee een complete verlengingsaanvraag had ingediend. Mede gelet op de omstandigheid dat hij eerder dergelijke aanvragen had ingediend, had hij kunnen en moeten begrijpen dat hiervan pas sprake was als hij een ondertekend formulier had ingediend en leges had betaald. Dat hem na afloop op 5 december 2019 door de medewerker van IND is gezegd dat hij moest wachten op de verblijfsvergunning, maakt dit niet anders. Voor zover eiser betoogt dat hij niet wist hoe hij online de verlengingsaanvraag moest indienen, had het op zijn weg gelegen om daarbij hulp in te schakelen. Overigens bestond voor eiser ook de mogelijkheid om de verlengingsaanvraag per post of in persoon in te dienen.
8. Eiser heeft eind december 2019 een aanvraag om een W-document ingediend. Hij stelt dat hij hiermee eigenlijk beoogd had om de aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning in te dienen. Deze beroepsgrond kan eiser al niet baten, omdat ook deze aanvraag te laat is ingediend en hiervoor geen verschoonbare reden is.
9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser voor de te late indiening van de verlengingsaanvraag geen verschoonbare reden had.
10. Eiser voert voorts aan dat het Unierecht op betrokkene van toepassing is en betrokkene op grond daarvan van rechtswege een EU-verblijfrecht heeft verkregen en behouden. Dit betekent volgens eiser dat er ten behoeve van betrokkene geen verlenging van de verblijfsvergunning behoefde te worden gevraagd. Er is dan ook geen verblijfsgat ontstaan.
11. De rechtbank oordeelt als volgt. Indien eiser meent dat betrokkene een verblijfsrecht kan ontlenen aan het Unierecht, dan dient daartoe een aanvraag te worden ingediend voor afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Naar aanleiding van deze aanvraag zal verweerder beoordelen of betrokkene (een declaratoir) verblijfsrecht aan het Unierecht kan ontlenen. Zo’n aanvraag is voor betrokkene niet gedaan.
12. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 25 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep dworden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.