ECLI:NL:RBDHA:2021:15664

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2021
Publicatiedatum
18 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/7687
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afgifte duurzaam verblijf aan unieburger wegens onvoldoende bewijs van rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft eiseres, een Spaanse nationaliteit hebbende unieburger, op 25 november 2019 een aanvraag ingediend voor een document 'duurzaam verblijf burgers van de Unie'. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 3 maart 2020 afgewezen, omdat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd dat zij gedurende vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland had gehad. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft op 2 februari 2021 de zaak behandeld via een Skype-verbinding. Eiseres was aanwezig met haar gemachtigde, en de rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de bezwaargronden van eiseres. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, waardoor het beroep gegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft verder overwogen dat eiseres niet had aangetoond dat zij gedurende de te beoordelen periode als werknemer of economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan kon worden aangemerkt. Eiseres had weliswaar arbeid in loondienst verricht, maar kon niet aantonen dat zij gedurende de gehele periode rechtmatig verblijf had. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat eiseres in de gelegenheid was gesteld om te reageren op de aanvullende motivering van de Staatssecretaris. De rechtbank heeft de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/7687

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , geboren op [geboortedatum] 1977, van Spaanse nationaliteit,eiseres
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E. Ceylan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).

Procesverloop

1. Eiseres heeft op 25 november 2019 een aanvraag ingediend tot afgifte van een document ‘duurzaam verblijf burgers van de Unie’. Eiseres heeft aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij van juni 2011 tot en met september 2016 (de te beoordelen periode) rechtmatig verblijf heeft gehad, omdat zij arbeid in loondienst heeft verricht.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag op 3 maart 2020 (primair besluit) afgewezen. Hieraan heeft verweerder ‑ samengevat ten grondslag gelegd dat de stukken die eiseres heeft ingeleverd onvoldoende zijn om te concluderen dat zij ten minste vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad.
1.2.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de gronden daarvan aangevuld op 6 april 2020.
1.3.
Bij besluit van 16 september 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres (kennelijk) ongegrond verklaard.
1.4.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.5.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 2 februari 2021via een Skype-verbinding. Eiseres was aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde. De zus van eiseres, [A] (zus) was ook aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

2. Eisers heeft verzocht om vrijgesteld te worden van het betalen van het griffierecht. De rechtbank wijst dit verzoek toe, gezien de door eiseres aangevoerde omstandigheden.
3. Verweerder heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat eiseres geen duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft, omdat niet gebleken is dat zij in de te beoordelen periode gedurende vijf jaar rechtmatig verblijf heeft gehad. [1] Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de stukken die eiseres heeft ingeleverd onvoldoende zijn om aan te nemen dat eiseres gedurende vijf jaar werknemer of zelfstandige was [2] dan wel dat zij een economisch nietactieve gemeenschapsonderdaan was. [3]
4. Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd, omdat verweerder haar bezwaargronden van 14 september 2020 niet bij zijn beoordeling heeft betrokken.
5. De rechtbank stelt vast dat eiseres op 14 september 2020 per fax haar bezwaargronden heeft aangevuld. Verweerder is hierop bij het nemen van het bestreden besluit van 16 september 2020 ten onrechte niet ingegaan. Uit het verweerschrift leidt de rechtbank af dat verweerder dit ook heeft erkend. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het beroep is om die reden al gegrond.
6. De rechtbank stelt verder vast dat eiseres in bezwaar gronden heeft gericht tegen verweerders standpunt dat niet is gebleken dat zij gedurende vijf jaar aangemerkt kan worden als werknemer. Eiseres heeft namelijk aangevoerd dat zij tijdelijk arbeidsongeschikt is geweest. Hiermee doet zij een beroep op artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb, in combinatie met artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb. In beroep heeft eiseres dit standpunt als herhaald en ingelast aangevoerd. Zij mocht dit zo doen, omdat verweerder in het bestreden besluit niet op deze specifieke bezwaargrond was ingegaan.
7. De verwijzing naar de brief van 14 juli 2020, kan verweerder in dit verband niet baten. In deze brief heeft verweerder eiseres de gelegenheid geboden om nadere stukken en informatie in te dienen ter onderbouwing van haar standpunten in bezwaar. Volgens verweerder heeft eiseres in reactie op deze brief niet met objectief verifieerbare stukken aangetoond dat zij een duurzaam verblijfsrecht heeft. De rechtbank stelt evenwel vast dat verweerder bij zijn brief van 14 juli 2020 eiseres slechts om stukken en informatie heeft verzocht ter onderbouwing van haar standpunt dat zij economisch niet-actief was. Verweerder heeft niet gevraagd om stukken en informatie die betrekking hadden op de vraag of eiseres, ondanks haar gestelde tijdelijke arbeidsongeschiktheid, als werknemer kan worden aangemerkt. Zoals al gezegd, is verweerder op dit aspect ook niet meer ingegaan in het bestreden besluit.
8. Gelet op wat onder 3 tot en met 7 staat, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit vanwege strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 7:12, eerste lid van de Awb. Daarmee is tevens gegeven dat verweerder er ten onrechte aan voorbij gegaan is om eiseres op haar bezwaar te horen.

Waar leidt de vernietiging toe?

9. Ter zitting heeft verweerder een aanvullende motivering gegeven. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank is van oordeel dat zij hiertoe kan over gaan, omdat eiseres in de gelegenheid is geweest om ter zitting op de aanvullende motivering van verweerder te reageren. Hierdoor is het niet meer opportuun om verweerder op te dragen eiseres alsnog te horen op haar bezwaar.
10. Dat de rechtbank de rechtgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand laat, betekent uiteindelijk dat eiseres ongelijk krijgt wat betreft de inhoud van de zaak. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Was eiseres economisch actief in de te beoordelen periode?
11. Uit de gedingstukken blijkt dat eiseres in de periode van 20 juni 2011 tot 31 maart 2012 arbeid in loondienst heeft verricht. Op de zitting heeft verweerder bevestigd dat de arbeid die eiseres in die periode heeft verricht, als reële en daadwerkelijke arbeid wordt aangemerkt. Uit de stukken blijkt verder dat eiseres van 14 mei 2012 tot en met 19 mei 2012 opgenomen is geweest in het ziekenhuis. Vanaf 1 januari 2013 heeft eiseres weer inkomen uit dienstverband gehad.
12. Op grond van artikel 8.12, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb eindigt het rechtmatig verblijf van de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, onder a, niet om de enkele reden dat die vreemdeling niet langer werknemer of zelfstandige is, in geval van tijdelijke arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of ongeval.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het rechtmatig verblijf van eiseres is geëindigd. Eiseres heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij in de periode vanaf haar verblijf in het ziekenhuis tot 1 januari 2013 arbeidsongeschiktheid was. Zij heeft haar stelling op dit punt niet met (medische) documenten onderbouwd.
14. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat niet gebleken is dat eiseres in de te beoordelen periode gedurende vijf jaar ononderbroken als werknemer als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vb, kan worden aangemerkt. De vraag of de arbeid die eiseres vanaf 1 januari 2013 heeft verricht reëel en daadwerkelijk was, hoeft de rechtbank al daarom niet meer te beantwoorden.
Was eiseres economisch niet-actief in de te beoordelen periode?
15. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij gedurende vijf jaar als economisch niet-actieve gemeenschapsonderdaan moet worden aangemerkt.
16. Om op die grond een duurzaam verblijfsrecht te verkrijgen, moet eiseres aannemelijk maken dat zij gedurende vijf jaar heeft beschikt over voldoende middelen van bestaan. Het ligt op de weg van eiseres om aan te tonen dat en hoe zij in die periode van vijf jaar in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien. Verweerder hanteert als beleid dat een inkomen ter hoogte van het normbedrag dat in artikel 3.74 Vb voor de desbetreffende categorie is vastgesteld in ieder geval voldoende middelen van bestaan oplevert. De (van toepassing zijnde) bijstandsnorm, inclusief vakantiegeld geldt dus als referentiebedrag. Wanneer dit bedrag niet wordt gehaald, beoordeelt verweerder of de persoonlijke omstandigheden alsnog tot de conclusie leiden dat sprake is van voldoende middelen van bestaan. [4]
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiseres onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij, gezien de hoogte van haar inkomen, in haar levensonderhoud heeft kunnen voorzien.
18. Op 14 juli 2020 heeft verweerder eiseres in de gelegenheid gesteld om haar stelling op dit punt met stukken te onderbouwen. Verweerder heeft eiseres gevraagd om met objectief verifieerbare stukken inzicht te geven in haar inkomsten en vaste lasten van de afgelopen vijf jaar, waardoor zij geen beroep heeft hoeven doen op de sociale bijstand. Eiseres heeft echter geen inzicht kunnen geven in haar uitgaven en vaste lasten. Zo heeft zij bijvoorbeeld geen bankafschriften, huurovereenkomsten en facturen van nutsvoorzieningen en boodschappen overgelegd. Evenmin heeft zij haar stelling dat zij financieel werd bijgestaan door haar zus en de heer [B] met objectief verifieerbare stukken aannemelijk gemaakt. De schriftelijke verklaring van 27 augustus 2020, waarin staat dat haar zus en [B] haar de afgelopen jaren ondersteunden als zij geen werk had of niet kon werken, is daarvoor onvoldoende. Deze verklaring wordt immers op geen enkel onderdeel ondersteund door objectieve bewijsmiddelen. Bovendien heeft eiseres niet geconcretiseerd in welk mate zij door hen werd bijgestaan en gedurende welke periode(n). Verder staat in de verklaring dat eiseres heeft gespaard voordat zij naar Nederland kwam, maar ook deze stelling heeft eiseres niet met stukken onderbouwd.
De door eiseres overgelegde bankafschriften over 2019 bieden geen inzicht in haar inkomsten/uitgaven en vaste lasten over de periode van 2011-2016. Evenmin geven de bankafschriften inzage in de financiële steun die haar zus en [B] haar in die periode zouden hebben gegeven.
In het licht van het voorgaande, is de enkele stelling dat eiseres zuinig leefde en dat zij geen beroep op de sociale kas heeft gedaan, onvoldoende om aan te nemen dat zij gedurende vijf jaar over voldoende middelen van bestaan heeft beschikt.
19. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres in de te beoordelen periode geen vijf jaar onafgebroken en rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb.
Conclusie
20. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht heeft besloten dat eiseres geen duurzaam verblijfsrecht heeft verkregen.
21. Omdat het beroep gegrond is als gevolg van de onder 8. geconstateerde gebreken, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1 en met een waarde per punt van € 534,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068-;
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 8 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Artikel 8.17 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.Als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb.
3.Als bedoeld in artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb.
4.Zie p. 12 van werkinstructie 2018/4 en punt 20.3 tot en met 20.6 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2504.