ECLI:NL:RBDHA:2021:15663

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/3884
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor Eritrese nationaliteit op basis van onvoldoende identiteit

Op 12 februari 2021 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een Eritrese eiseres, die een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had ingediend. De rechtbank heeft het beroep van de eiseres ongegrond verklaard. De eiseres, geboren in 1996, had geen officiële identiteitsdocumenten overgelegd om haar identiteit aan te tonen, wat een vereiste is voor de aanvraag van een mvv. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres geen plausibele reden heeft gegeven voor het ontbreken van een Eritrese identiteitskaart en dat de door haar overgelegde documenten niet als substantieel indicatief bewijs konden worden aangemerkt. De rechtbank heeft verweerder in zijn standpunt gevolgd dat de eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv, omdat zij haar identiteit niet heeft aangetoond of aannemelijk heeft gemaakt. De uitspraak benadrukt het belang van officiële identiteitsdocumenten in het vreemdelingenrecht en de gevolgen van het ontbreken daarvan voor de aanvraagprocedures. De beslissing is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3884

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 februari 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , geboren op [geboortedatum] 1996, van Eritrese nationaliteit,eiseres
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Flipse),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).

Procesverloop

1. Op 2 november 2016 is [A] (referent) in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
1.1.
Op 30 november 2016 heeft referent voor eiseres een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ingediend met als doel ‘nareis’ om de driemaandentermijn veilig te stellen. Verweerder heeft op 21 augustus 2017 deze aanvraag afgewezen.
1.2.
Op 19 oktober 2018 heeft referent een tweede aanvraag gedaan om een mvv.
1.3.
Op 31 januari 2019 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres haar identiteit en huwelijk met referent niet met officiële documenten heeft aangetoond. Ook de indicatieve bewijsmiddelen overtuigen niet voldoende om daarmee de identiteit en het huwelijk aan te kunnen nemen.
1.4.
Bij besluit van 9 april 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres (kennelijk) ongegrond verklaard.
1.5.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.6.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 2 februari 2021 via een Skypeverbinding. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres haar identiteit niet heeft aangetoond of aannemelijk heeft gemaakt met een officiële Eritrese identiteitskaart of met substantiële indicatieve documenten. Eiseres heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van een Eritrese identiteitskaart haar niet valt toe te rekenen. Daarnaast is sprake van contra-indicaties in de vorm van valse indicatieve documenten, als gevolg waarvan verweerder geen nader onderzoek heeft aangeboden.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij haar identiteit niet heeft aangetoond. Eiseres heeft uitgelegd waarom zij niet over een identiteitsdocument beschikt en waarom zij dit ook niet heeft aangevraagd. Eiseres heeft gesteld dat de doopakte een officieel document is, omdat het is afgegeven door een kerk. Verweerder heeft haar identiteit ook kunnen opmaken uit haar vluchtelingendocument, aldus eiseres. Verder heeft eiseres aangevoerd dat zij inmiddels is bevallen van haar kindje. Tegen die achtergrond is het volgens haar in strijd met artikel 8 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met de rechten van het kind om haar geen mvv te verlenen.
4. Tussen partijen staat niet ter discussie dat eiseres geen officiële identiteitspapieren zoals een paspoort, een identiteitskaart of een geboorteakte heeft overgelegd om haar identiteit aan te tonen. Partijen zijn verdeeld over de vraag of eiseres met betrekking tot het kunnen overleggen van een Eritrese identiteitskaart in bewijsnood verkeert.
5. De rechtbank stelt vast dat in het algemeen Ambtsbericht Eritrea van juni 2018 (hierna: het ambtsbericht) staat [1] dat in Eritrea alle burgers in beginsel over één of meerdere identiteitsdocumenten beschikken, zoals een geboorteakte, een residence card of een nationale identiteitskaart. In de praktijk kan iemand vanaf de leeftijd van achttien jaar op elk moment dat hem of haar schikt een nationale identiteitskaart aanvragen. Er is geen duidelijk verschil aan te geven tussen stadsbewoners en plattelandsbewoners of tussen volwassenen en minderjarigen wat betreft de gebruikelijkheid om documenten te bezitten. Elk schoolkind bezit een schoolkaart, vrijwel elke volwassene heeft een identiteitsdocument. Uit het ambtsbericht over Eritrea van oktober 2019 [2] staat dat er geen aanwijzingen zijn dat zich op het gebied van documenten relevante wijzigingen hebben plaatsgevonden ten opzichte van de twee voorgaande algemene ambtsberichten [3] , waaronder dus die van juni 2018.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiseres geen plausibele reden heeft gegeven voor de omstandigheid dat zij geen Eritrese identiteitskaart heeft overgelegd. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de algemene ambtsberichten over Eritrea van 2017 en 2018. Hieruit blijkt dat de uitgifte van identiteitsdocumenten slechts tijdelijk is gestopt van februari 2014 tot juni 2014. Vanaf
juni 2014 konden weer nieuwe identiteitsbewijzen worden aangevraagd en begin 2015 is weer begonnen met de uitgifte ervan. Eiseres, die in maart 2014 achttien is geworden, had dus in elk geval vanaf juni 2014 een identiteitsbewijs kunnen aanvragen. Zij had dan de gelegenheid gehad om dit document af te halen ergens in de periode vanaf begin 2015 tot 25 juni 2015, het moment waarop referent Eritrea verliet. Eiseres heeft verklaard dat zij in die periode geen identiteitskaart nodig had, omdat zij niet naar school ging. Ook durfde zij een identiteitskaart niet aan te vragen, omdat zij zich dan zou hebben moeten wenden tot de Eritrese autoriteiten. Verweerder heeft dit een onvoldoende verklaring mogen vinden voor de omstandigheid dat zij niet over een identiteitsbewijs beschikt. Eiseres heeft immers niet inzichtelijk gemaakt hoe zij zich vóór en tijdens de eerste helft van 2015 heeft weten te redden zonder identiteitskaart. Dat eiseres niet naar school ging, betekent niet dat zij geen identiteitskaart nodig zou hebben gehad. Verweerder heeft in dit verband terecht aangevoerd dat eiseres naar eigen zeggen binnen Eritrea heeft gereisd [4] , waarvoor zij over een legitimatiebewijs diende te beschikken.
7. Gelet op het voorgaande heeft eiseres geen plausibele reden gegeven waarom zij geen officieel identiteitsdocument heeft overgelegd. Verweerder heeft dan ook terecht geen bewijsnood aangenomen.
8. Verweerder heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door eiseres overgelegde documenten niet kunnen worden aangemerkt als substantiële indicatieve documenten ter onderbouwing van haar identiteit. Zo ontbreken op de doopakte belangrijke identificerende kenmerken, zoals een pasfoto en de geboorteplaats. Bovendien is uit onderzoek van het Bureau Documenten gebleken dat de doopakte niet echt is. Ook ten aanzien van de kerkelijke huwelijksakte heeft Bureau Documenten bevonden dat dit document niet echt is. Verweerder heeft aan deze twee documenten terecht geen waarde gehecht. De omstandigheid dat deze twee documenten niet echt zijn bevonden, levert een contra-indicatie op. Van het Oegandese vluchtelingendocument is niet gebleken dat de daarop vermelde personalia gebaseerd zijn op onderliggende officiële brondocumenten. Verweerder heeft er vanuit mogen gaan dat dit document is opgesteld op basis van de eigen verklaringen van eiseres. Daarom komt aan dit document een beperkte bewijswaarde toe en vormt het geen substantieel indicatief bewijs voor de gestelde identiteit van eiseres. [5] Bovendien ontbreken op dit document eveneens belangrijke personalia, zoals de geboortedatum en geboorteplaats. Gelet al hierop heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om eiseres aanvullend onderzoek aan te bieden.
9. Omdat eiseres haar identiteit al niet heeft aangetoond of aannemelijk gemaakt, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij niet toekomt aan de beoordeling van haar gestelde familierelatie met referent. Dit geldt ook voor de beoordeling van de vraag of de weigering van de mvv strijdigheid oplevert met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. [6]
10. Op grond van al het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder terecht heeft besloten dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv. Ook wat eiseres verder heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is uitgesproken op 12 februari 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie paragraaf 3.1.1.
2.Zie paragraaf 1.3
3.Bedoeld wordt de algemene ambtsberichten van februari 2017 en van juni 2018.
4.Zie het bestreden besluit laatste alinea van p. 3 en eerste alinea p. 4.
5.Vergelijk punt 9 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:576.
6.Zie punt 10 van de uitspraak van de ABRvS van 16 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3146.