ECLI:NL:RBDHA:2021:15660

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2021
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
NL20.21914
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Eritrese eiser wegens ongeloofwaardige identiteit en nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Eritrese eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de identiteit, nationaliteit en herkomst van de eiser ongeloofwaardig waren. De eiser had tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn geboortedatum en had geen onderbouwende documenten overgelegd die zijn identiteit konden bevestigen. Tijdens de zitting op 29 maart 2021 werd de eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. H.A. Limonard, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou. De rechtbank concludeerde dat de door de eiser aangevoerde redenen voor zijn vertrek uit Eritrea niet geloofwaardig waren en dat hij niet had aangetoond dat hij gegronde redenen had om te vrezen voor zijn veiligheid. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 8 april 2021 en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.21914
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H.A. Limonard), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou).

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen B. Habteaias.

Overwegingen

Asielrelaas
1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedatum 1] 2001 en van Eritrese nationaliteit te zijn. Eiser heeft verklaard dat hij zijn land van herkomst heeft verlaten om het feit dat eiser ervoor heeft gekozen om de militaire dienstplicht te ontduiken. Eiser heeft uit angst om opgepakt te worden én uit angst voor een gevangenisstraf bij terugkeer in het land van herkomst, besloten om Eritrea op een illegale wijze te verlaten en om in Nederland een asielaanvraag in te dienen.
Bestreden besluit
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
1. Identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser;
2. Ontwijking van de militaire dienstplicht;
3. Illegale uitreis.
Verweerder acht de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser niet geloofwaardig. Eiser heeft wisselende gegevens verstrekt over zijn geboortedatum en leeftijd. Eiser heeft geen goede verklaring gegeven voor de verschillen in de informatie en heeft geen identificerende documenten overgelegd. Over de reden van vertrek, ontwijking van de militaire dienstplicht, heeft eiser tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Verweerder acht dit element daardoor ook ongeloofwaardig. Nu verweerder het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig acht, kan geen waarde worden gehecht aan de door eiser gestelde illegale uitreis. Daarnaast valt volgens verweerder niet in te zien dat eiser geen voorbereidingen heeft gedaan voor een moeilijke illegale uitreis.
Gronden beroep
3. Eiser is het daar niet mee eens. Eiser stelt dat het onterecht is dat een bewonerspas onvoldoende is om te beoordelen zonder pasfoto. Er had een nader onderzoek moeten plaatsvinden. Niet valt in te zien dat eiser niet de persoon is die op bewonerspas is vermeld. Verder kan verweerder verklaringen die eiser elders heeft gegeven niet tegenwerpen. Tegen verweerder is eiser altijd eenduidig geweest over zijn identiteit. In het bestreden besluit heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom eiser niet kan worden gevolgd in de zienswijze dat de absentie van school allesbepalend is voor de problemen die men ondervindt in het kader van de dienstplicht. Dat eiser niet weet hoe de dienstplicht van zijn vader en broer er uitziet is niet in tegenspraak met eerdere verklaringen rond dit aspect. Over het in twijfel trekken van leeftijd stelt eiser dat vaststaat dat hij zeer jong was op het moment dat hij vertrok. Tot slot voert eiser aan dat hij is vertrokken zonder goed plan.
Oordeel van de rechtbank
4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser niet geloofwaardig geacht. Verweerder heeft op goede gronden vastgesteld dat er over eisers geboortedatum tegenstrijdige gegevens zijn. Bij aanmelding in Nederland heeft eiser namelijk zelf verklaard dat hij op [geboortedatum 1] 2001 is geboren, maar op het document van UNHCR dat eiser zelf heeft overgelegd staat als geboortedatum
[geboortedatum 2] 1996. Daarnaast volgt uit Eurodac dat eiser in Zwitserland bekend staat met de geboortedatum [geboortedatum 3] 1997. Verweerder heeft terecht als uitgangspunt genomen dat onder die omstandigheden het aan eiser is om met overtuigende en gedetailleerde verklaringen of onderbouwende documenten zijn identiteit alsnog aannemelijk te maken. Eiser is daar niet in geslaagd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt kunnen stellen dat de overgelegde kopie van de doopakte (die ook in eerdere procedures al bekend was en in de beoordeling is betrokken), geen identificerende waarde heeft. Over de bewonerskaart heeft verweerder hierover met verwijzing naar het Algemeen Ambtsbericht Eritrea 2018 (AAB 2018) terecht opgemerkt dat het ook niet met algemene bekende gegevens strookt dat eiser een bewonerspas zou hebben omdat hij naar eigen zeggen al op dertienjarige leeftijd uit Eritrea is vertrokken.
Evenmin strookt het met zijn eigen verklaring dat hij geen eigen identiteitsbewijs had.
5. Verweerder heeft verder niet ten onrechte geconcludeerd dat de door eiser genoemde redenen voor vertrek niet geloofwaardig zijn. Uit het AAB 2018 blijkt immers dat de rekrutering voor de militaire dienst op een leeftijd van dertien jaar niet voor de hand ligt. Dat volgens eiser voor rekrutering niet de leeftijd maar het al dan niet naar school gaan bepalend is, is niet onderbouwd. Gezien het Algemeen Ambtsbericht Eritrea 2020, waarin gesteld dat de wijze van rekrutering niet wezenlijk is veranderd sinds de beschrijving in AAB 2018 (waar verweerder naar verwijst), was het aan eiser dit te onderbouwen. Overigens heeft verweerder ook niet ten onrechte geconcludeerd dat niet geloofwaardig is dat eiser moest vluchten.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers verklaringen over de ziekte van zijn moeder, de omstandigheid dat hij niet meer op school werd toegelaten en de wijze van vluchten daarvoor te summier en vaag zijn om hieruit af te kunnen leiden dat hij gegronde redenen had om te vluchten uit angst voor rekrutering vanwege militaire dienst.
6. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
08 april 2021

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.