ECLI:NL:RBDHA:2021:15657

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2021
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/8855 en AWB 20/8856
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor medische behandeling op grond van gevaar voor openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning met het doel van medische behandeling. Eiser, een Oekraïense man, had op 4 mei 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, maar deze werd afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op basis van artikel 3.77 van het Vreemdelingenbesluit, omdat er gevaar voor de openbare orde zou zijn. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, en hij had een strafblad dat hem in de weg stond bij de aanvraag voor de verblijfsvergunning.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag op juiste gronden was gebaseerd. Eiser had aangevoerd dat de afwijzing in strijd was met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat hij in Oekraïne te maken had met geweld en problemen vanwege zijn seksuele geaardheid. De rechtbank oordeelde echter dat de Staatssecretaris voldoende inspanningen had verricht door eiser uitstel van vertrek te verlenen, en dat er geen sprake was van een schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank benadrukte dat de situatie van eiser in Oekraïne al eerder was beoordeeld in de asielprocedure en dat er geen nieuwe feiten waren die een andere conclusie rechtvaardigden.

De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van eiser terecht was afgewezen en dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. J.A. Schuman, in aanwezigheid van griffier mr. A.M. Zwijnenberg.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/8855 en AWB 20/8856
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 14 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] eiser/verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H.M. Pot),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Verheijen).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) van 4 mei 2020 tot het verlenen van een verblijfsvergunning met het verblijfsdoel ‘medische behandeling’ afgewezen.
Bij besluit van 3 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft verder eiser in het bestreden besluit uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) tot 10 mei 2021.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Amersfoort op 11 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen E.Y. Belyaeva. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de rechtbank verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Naar aanleiding van de door eiser overgelegde verklaring ter onderbouwing hiervan, is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht moet worden toegewezen. Eiser hoeft in deze procedure geen griffierecht te betalen.
2. Eiser heeft de Oekraïense nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1992. Eiser heeft eerder op 30 november 2017 in Nederland een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning asiel. Verweerder heeft deze asielaanvraag op 1 februari 2018 afgewezen, omdat Oekraïne voor eiser als veilig land van herkomst wordt beschouwd. Verweerder heeft aan eiser uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw. Deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle heeft bij uitspraak van 26 maart 2018 [1] het beroep van eiser tegen de afwijzende asielbeschikking ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft deze uitspraak op 13 november 2018 bevestigd. [2]
3. Eiser heeft op 4 mei 2020 de onderhavige aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning met het verblijfsdoel ‘medische behandeling’, omdat eiser een hivinfectie heeft waarvoor hij antiretrovirale therapie krijgt.
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit de aanvraag afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde in de zin van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Vw in samenhang met artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit (Vb). Uit het JD uittreksel van 7 mei 2020 blijkt namelijk dat eiser is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete voor een bewezen verklaard strafbaar feit, dat op 4 april 2019 onherroepelijk is geworden. Er is geen sprake van verjaring ingevolge paragraaf B1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc), omdat er nog geen vijf jaren zijn verstreken nadat het vonnis onherroepelijk is geworden.
Verweerder heeft in het bestreden besluit aan eiser wel opnieuw uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw van 10 mei 2020 tot 10 mei 2021. Uit het BMA advies van 3 juni 2020 volgt namelijk dat het uitblijven van een behandeling bij eiser zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. De behandelmogelijkheden in Oekraïne zijn bovendien onvoldoende en Nederland wordt voor eiser beschouwd als het meest aangewezen land voor het ondergaan van de medische behandeling.
5. Eiser voert in beroep aan dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte heeft afgewezen op grond van artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb. In dit artikel staat opgenomen dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning ‘kan’ worden afgewezen als een van de genoemde omstandigheden zich voordoet. Gelet op de bedoeling van de wetgever en de geschiedenis van de totstandkoming, is hiervoor gekozen omdat verweerder dient te beoordelen of sprake is van gevaar voor de openbare orde. Verweerder dient in dit verband artikel 3.86 van het Vb analoog toe te passen op de situatie van eiser. Eiser wijst verder op het Europeesrechtelijke openbare orde begrip. Op 6 juni 2018 heeft de ABRvS prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over welk toetsingskader van toepassing is bij een weigering om redenen van openbare orde. Uit het daarop volgende arrest van het HvJEU van 12 december 2019 [3] volgt dat het toepassen van een nationaalrechtelijke glijdende schaal is toegestaan, maar dat dit geen automatische afwijzing mag inhouden. Het is noodzakelijk dat er een individuele beoordeling van relevante feiten en omstandigheden plaatsvindt. In het geval van eiser is in dit kader relevant dat hij zich zonder medische zorg niet kan handhaven. Vasthouden aan het bestreden besluit betekent een gedwongen terugkeer naar de situatie waarvan hij is gevlucht. Verweerder dient een belangenafweging te maken en het individueel belang om verschoond te blijven van al hetgeen hij eerder heeft omschreven en heeft meegemaakt zwaarder te wegen dan het algemeen belang om iemand die een eenmalige misstap heeft begaan terug te werpen naar deze erbarmelijke staat van zijn.
6. De rechtbank overweegt als volgt. In geschil is niet langer dat op de aanvraag van eiser artikel 3.77 van het Vb van toepassing is en niet artikel 3.86 van het Vb. De rechtbank begrijpt de beroepsgronden zo, dat verweerder volgens eiser op zijn aanvraag de glijdende schaal uit artikel 3.86 van het Vb had moeten toepassen. Uit artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb volgt dat verweerder een aanvraag wegens gevaar voor de openbare orde kan afwijzen als de vreemdeling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot onder andere een onvoorwaardelijke geldboete. In paragraaf B1/4.4 van de Vc is vervolgens opgenomen in welke gevallen verweerder een aanvraag afwijst op grond van artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb. Daaruit volgt dus onder welke omstandigheden gevaar voor de openbare orde wordt aangenomen. Niet is gebleken dat verweerder hiervoor een belangenafweging of beoordeling dient te maken. De rechtbank ziet verder geen aanleiding voor een analoge toepassing van artikel 3.86 van het Vb wanneer sprake is van toepassing van artikel 3.77 van het Vb. Uit de bewoording van artikel 3.86 van het Vb volgt dat dit artikel ziet op een aanvraag tot verlenging van een verblijfsvergunning. Artikel 3.86 van het Vb ziet dus niet op een eerste aanvraag, zoals de onderhavige aanvraag van eiser. Eiser heeft bovendien ter onderbouwing van zijn standpunt slechts in zijn algemeenheid verwezen naar de bedoeling van de wetgever en de geschiedenis van de totstandkoming en heeft dit niet nader gespecificeerd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de glijdende schaal uit artikel 3.86 van het Vb analoog had moeten toepassen bij de beoordeling van de aanvraag van eiser.
7. De rechtbank overweegt verder dat het arrest van het HvJEU van 12 december 2019 waar eiser naar heeft verwezen ziet op de interpretatie van artikel 6 van de richtlijn 2003/86/EG en dus van toepassing is op aanvragen in het kader van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Dit arrest is niet relevant voor de onderhavige aanvraag, aangezien uit dat arrest geen algemene rechtsregel volgt ten aanzien van afwijzingen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning om redenen van openbare orde. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat een verslaving heeft geleid tot het gepleegde misdrijf en verweerder dit had moeten meewegen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat er vanuit moet worden gegaan dat de strafrechter de genoemde omstandigheden heeft betrokken bij het opleggen van een passende straf aan eiser. De rechtbank merkt tot slot op dat, anders dan eiser stelt, het bestreden besluit niet zal leiden tot een gedwongen terugkeer naar het land van herkomst omdat verweerder aan eiser in het bestreden besluit uitstel van vertrek heeft verleend. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de aanvraag van eiser kunnen afwijzen op grond van artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit leidt tot een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft met het toekennen van het uitstel van vertrek aan eiser tot 10 mei 2021 volgens hem onvoldoende in het werk gesteld, omdat het tijdelijk is en binnen afzienbare tijd afloopt. Eiser is homoseksueel en in Oekraïne heeft hij problemen gehad vanwege zijn geaardheid. Hij heeft te maken gehad met onophoudelijk geweld waartegen geen bescherming bestond. De medische zorg die eiser nodig heeft, is een direct gevolg van het gewelddadige leven in Oekraïne. Eiser is hierdoor zwaar getraumatiseerd. De situatie is sinds 2018 alleen maar verslechterd. Verweerder bestrijdt dit niet. Bovendien is het in Oekraïne, naast het behoren tot de LHBT-groep, uiterst problematisch om hiv patiënt te zijn. Eiser verwijst in dit verband naar een artikel van de Kyiv Post van 17 april 2020, het persrapport ‘Dubbele crisis: Hiv en Covid-19’ van het Aidsfonds van 1 december 2020 en een rapport van de US Department of State van 11 maart 2020.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door eiser in het bestreden besluit uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vw voldoende inspanning heeft verricht om een schending van artikel 3 van het EVRM te voorkomen. Eiser heeft hiermee immers rechtmatig verblijf gekregen op grond van artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw. Eiser heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat verweerder hiermee onvoldoende inspanning heeft verricht in het kader van artikel 3 van het EVRM. Niet is gebleken dat in het kader van artikel 3 van het EVRM op verweerder een verdergaande zorgplicht rust. Daarbij wijst de rechtbank erop dat uit paragraaf B1/4.4 van de Vc volgt dat wanneer er vijf jaren zijn verstreken na het onherroepelijk worden van een strafvonnis verweerder een aanvraag niet langer afwijst op grond van artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb. Ten aanzien van de gronden van eiser die zien op de situatie in Oekraïne voor hiv patiënten wijst de rechtbank er tot slot op dat de situatie in Oekraïne voor eiser al is beoordeeld in de asielprocedure en dat niet is gebleken dat de huidige situatie wezenlijk anders is. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een schending van artikel 3 van het EVRM. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. Tot slot wijst eiser op de mogelijkheid van verweerder om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van het beleid. Eiser leidt in Nederland al een aantal jaar een vrij leven als homoseksueel. Zijn privéleven is voornamelijk een Nederlands leven. Verweerder heeft nagelaten kenbaar de belangen af te wegen zoals de wet dit voorschrijft, dan wel toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Awb. Het besluit is niet naar behoren gemotiveerd.
11. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat alle door eiser naar voren gebrachte omstandigheden op zichzelf en in onderling verband beschouwd niet tot de conclusie leiden dat sprake is van bijzondere omstandigheden, en er geen aanleiding is om af te wijken van de beleidsregels. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om af te wijken van de beleidsregels en toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Awb.
12. Eiser beschouwt tot slot zijn gronden van bezwaar van 24 en 25 augustus 2020 als herhaald en ingelast. Verweerder is op de bezwaargronden ingegaan in het bestreden besluit. Nu eiser niet concreet heeft gemaakt op welk punt van zijn gronden van bezwaar verweerder onvoldoende is ingegaan gaat de rechtbank hieraan voorbij.
13. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
14. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier. De beslissing is uitgesproken op 14 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.NL18.2612, niet gepubliceerd.
2.201802765/1/V2, niet gepubliceerd.
3.C-381/18, C-382/18, ECLI:EU:C:2019:1072