ECLI:NL:RBDHA:2021:15649

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
17 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/5801
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening verblijf bij chronisch zieke zoon in het kader van mvv-vereiste en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 april 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een Marokkaanse vrouw geboren in 1966, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel verblijf bij haar chronisch zieke zoon in Nederland. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat verzoekster niet voldeed aan het mvv-vereiste. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 2 april 2021 heeft de voorzieningenrechter de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen had. De voorzieningenrechter benadrukte dat er geen sprake was van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen verzoekster en haar zoon, ondanks zijn chronische ziekte. De voorzieningenrechter concludeerde dat de zorg voor de zoon ook door andere familieleden of hulpverlenende instanties kan worden geboden.

Daarnaast werd het beroep van verzoekster op artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt, afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de banden tussen verzoekster en haar zoon niet sterker waren dan de gebruikelijke banden tussen ouders en kinderen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om te oordelen dat de afwijzing van de verblijfsvergunning in strijd was met het privéleven van verzoekster in Nederland. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/8501

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 april 2021 in de zaak tussen

[verzoekster] , geboren in 1966 , van Marokkaanse nationaliteit, verzoekster

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.F.M. van de Kamp).

Procesverloop

Bij besluit van 20 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 23 april 2020 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel familie en gezin (referent) afgewezen. Verzoekster wenst verblijf bij haar meerderjarige zoon [A] (hierna: referent).
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2021. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
2. Bij de beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft.
3. Verzoekster heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Verzoekster heeft daarvoor een verklaring over haar inkomen en vermogen overgelegd. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek moet worden toegewezen.
4. De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Verzoekster heeft drie meerderjarige kinderen, die allemaal in Nederland wonen en in het bezit zijn van een verblijfsvergunning. Haar jongste zoon, referent, is chronisch ziek. Verzoekster wil verblijf bij hem om voor hem te zorgen. Verzoekster is in januari 2020 met een visum naar Nederland gekomen. Dit visum is verlengd tot 23 juli 2020.
5. Verweerder heeft – kort samengevat – de aanvraag van verzoekster afgewezen, omdat zij geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft en zij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of op grond van de hardheidsclausule. Evenmin ziet verweerder in hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht redenen om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van de beleidsregels zoals die zijn neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
6. Verzoekster voert aan dat zij op grond van artikel 8 van het EVRM moet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Tussen verzoekster en referent is namelijk sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Referent is ernstig ziek en heeft intensieve zorg nodig. Verzoekster is naar Nederland gekomen om hem die zorg te geven. Zijn vader, die voorheen voor referent zorgde, is onlangs overleden. Referent is nu volledig afhankelijk van verzoekster. Er is sprake van banden die de gebruikelijke banden tussen ouder en kind overschrijden. Daar komt bij dat de aanwezigheid van verzoekster voor referent ook op emotioneel gebied van groot belang is. Verzoekster heeft stukken ingebracht waaruit dit blijkt. Verzoekster leefde voorheen op afstand van referent. Sinds het overlijden van de vader van referent zijn de banden tussen referent en verzoekster geïntensiveerd en hebben die een meer dan gebruikelijke vorm aangenomen. Volgens verzoekster stelt verweerder ten onrechte dat de zus van referent de zorg voor referent op zich kan nemen, omdat zij dit eerder ook heeft gedaan. Verzoekster voert aan dat die zorg tijdelijk was en dat de zus van referent deze zorg niet langer op zich kan nemen. Eén en ander maakt dat referent wel degelijk volledig afhankelijk is van verzoekster. Ook andere familieleden kunnen en willen de zorg voor referent niet dragen, omdat zij eigen verplichtingen hebben.
7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat tussen verzoekster en referent geen sprake is van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Tussen partijen is niet in geschil dat referent medische problemen heeft en zorg behoeft. Wel is in geschil de vraag of verzoekster de enige aangewezen persoon is die deze zorg kan leveren. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Immers, referent heeft sinds 2014 óók zonder de directe zorg van verzoekster gekund. Daarom kan aangenomen worden dat de zorg ook door iemand anders dan verzoekster kan worden geleverd. Van exclusieve afhankelijkheid is niet gebleken. Uit de door verzoekster genoemde stukken komt naar voren dat zij betrokken is bij de zorg voor referent. Deze stukken geven er evenwel geen blijk van welke zorg verzoekster aan referent verleent, in welke mate zij dat doet en of zij de enige en meest geschikte persoon is om dat te doen. Uit de stukken blijkt ook niet dat de referent feitelijk geheel en uitsluitend van verzoekster afhankelijk is. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat referent ook hulp/zorg krijgt van hulpverlenende instanties. De verklaringen van deze instanties leiden de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel op dit punt. Verder is onvoldoende aangetoond dat andere, in Nederland wonende familieleden van referent de zorg voor referent niet geheel of gedeeltelijk op zich kunnen en willen nemen. Daarnaast bestaat voor referent ook nog de mogelijkheid om zorg in te kopen.
8. De wens van verzoekster om haar zoon te verzorgen is begrijpelijk. Deze wens is echter onvoldoende om te kunnen spreken van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen verzoekster en referent. Verder is niet gebleken van een andere vorm van afhankelijkheid die verder gaat dan wat gebruikelijk is tussen ouders en hun meerderjarige kinderen. Verweerder heeft zich gelet op het voorgaande op het standpunt mogen stellen dat tussen verzoekster en referent geen sprake is van meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en daarom evenmin van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
9. Over de grond dat uitzetting in strijd is met het door verzoekster opgebouwde privéleven in Nederland als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoekster een groot aantal kinderen, stiefkinderen en kleinkinderen in Nederland heeft wonen en dat zij contacten opbouwt in de buurt. Mede gezien de werkinstructie 2020/16 [1] van verweerder levert dit voldoende grond op om voorlopig te oordelen dat verzoekster een privéleven heeft in Nederland. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter leidt dit echter niet tot het oordeel dat uitzetting van verzoekster in strijd zou zijn met dit privéleven. Verzoekster is 54 jaar en heeft tot januari 2020 in Marokko gewoond. De band met Marokko is daarom sterker dan de band met Nederland. Dat verzoekster hier veel familieleden heeft wonen, maakt dat niet anders. Niet is gesteld of gebleken dat de band met deze familieleden de meer dan gebruikelijke afhankelijkheid overstijgt. Hierbij is tevens van belang dat zij tot januari 2020 altijd van deze familieleden gescheiden heeft gewoond. De stelling dat verzoekster contact heeft met buren en plannen heeft om haar leven hier op te bouwen, leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Zij heeft deze banden immers opgebouwd en deze plannen gemaakt, niet wetende of zij hier zou kunnen blijven. Het beroep op het privéleven in Nederland slaagt daarom niet.
10. De voorzieningenrechter komt gelet op het voorgaande tot de voorlopige conclusie dat verweerder verzoekster terecht niet op grond van artikel 8 van het EVRM heeft vrijgesteld van het mvv-vereiste.
11. Verzoekster doet verder een beroep op de hardheidsclausule en artikel 4:84 van de Awb. De voorzieningenrechter begrijpt deze beroepsgronden zo dat verzoekster stelt dat het vasthouden aan het mvv-vereiste in haar geval een onevenredig harde uitwerking heeft. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder mogen beslissen dat de omstandigheden die verzoekster aanvoert niet bijzonder genoeg zijn om de hardheidsclausule toe te passen, dan wel toepassing te geven aan artikel 4:84 van de Awb. Deze grond slaagt daarom niet.
12. Ten slotte voert verzoekster aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat zij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor familieleven of privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 7. tot en met 10. kan deze grond niet slagen.
13. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft.
14. Aangezien ook overigens, gelet op de betrokken belangen, in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat voor het treffen van de gevraagde voorziening, zal het verzoek worden afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier. De beslissing is uitgesproken op 13 april 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De voorzieningenrechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM, pag. 32 e.v.