ECLI:NL:RBDHA:2021:15616
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot verblijf bij minderjarige zoon en belangenafweging onder artikel 8 EVRM
In deze zaak heeft verzoekster, een vrouw van Marokkaanse nationaliteit, op 7 april 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel het onderhouden van familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM. Dit verzoek was gericht op haar oudste zoon, [A], geboren in 2015, met wie zij samen met haar ex-man, de heer [B], een gezin vormt. De aanvraag werd op 15 december 2020 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, waarna verzoekster bezwaar maakte en een voorlopige voorziening vroeg om uitzetting te voorkomen.
De voorzieningenrechter heeft op 11 maart 2021 uitspraak gedaan. Tijdens de zitting is verzoekster bijgestaan door haar gemachtigde, mr. S. Karkache, en was er een tolk aanwezig. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, omdat zij dreigt te worden uitgezet. De rechter heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag onvoldoende gemotiveerd was, omdat verweerder geen belangenafweging heeft gemaakt in het kader van artikel 8 EVRM, terwijl er nog een lopende bezwaarprocedure was voor de verblijfsvergunning van haar zoon [A].
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat de uitzetting van verzoekster achterwege blijft totdat er een beslissing is genomen op het bezwaar. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten tot een bedrag van € 1.068,-. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.