ECLI:NL:RBDHA:2021:15615

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2021
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
NL21.3770
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Dublinclaimant en rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een eiser die een Dublinclaim heeft. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J. van Appia, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 4 maart 2021 was genomen. Dit besluit hield in dat de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) aan de eiser was opgelegd. De rechtbank heeft op 22 maart 2021 de zitting gehouden, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder. De rechtbank heeft onmiddellijk na de zitting uitspraak gedaan.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank overwoog dat de gronden voor de bewaring, zoals het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en het niet meewerken aan het vaststellen van zijn identiteit, voldoende waren onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat het aan de verweerder was om te bepalen welk traject te volgen met betrekking tot de Dublinclaim van de eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, ook al was er geen Dublinclaim ingediend bij Duitsland, omdat de claimmogelijkheid op België was vervallen.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de verweerder voldoende voortvarend had gehandeld in de uitzettingsprocedure, ondanks de coronamaatregelen die de uitzetting tijdelijk belemmerden. De rechtbank concludeerde dat er nog steeds zicht was op uitzetting, en dat de beroepsgrond van de eiser niet slaagde. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 22 maart 2021 en is gepubliceerd op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.3770
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J. van Appia), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Lorier).

Procesverloop

Bij besluit van 4 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer M. Chbab. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Overwegingen

De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
De bewaringsgronden
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
2. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist. De zware gronden onder 3a en 3b zijn feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Deze gronden kunnen de maatregel al dragen.
Dublinclaim
3. Eiser heeft aangevoerd dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is omdat eiser een Dublinclaimant is en verweerder geen Dublinclaim heeft ingediend bij de landen waar eiser asiel heeft aangevraagd, zoals Duitsland, maar alleen in België.
4. De rechtbank oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt. Het is in de eerste plaats aan verweerder om te bepalen welk traject wordt gevolgd. De onderhavige maatregel van bewaring is opgelegd nadat de claimmogelijkheid op België was komen te vervallen en is gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw (onrechtmatig verblijf). Over de claim bij de Belgische autoriteiten heeft de rechtbank al geoordeeld in haar uitspraak van 4 maart 2021 met zaaknummer NL21.2798. De bewaring is toen rechtmatig geacht. Als eiser het daar niet mee eens was, had hij hoger beroep kunnen instellen tegen die uitspraak, maar dat heeft hij niet gedaan. Eén en ander maakt de thans opgelegde maatregel van bewaring niet onrechtmatig.
Voortvarend handelen
5. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering. Verweerder gaat ervan uit dat eiser de Marokkaanse nationaliteit heeft, maar er blijkt niet uit het dossier dat er contact is opgenomen met het Marokkaanse consulaat.
1 Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
6. De rechtbank stelt vast dat er in totaal vier vertrekgesprekken zijn gevoerd met eiser, waarvan de laatste plaatsvond op 4 maart 2021. Daarnaast is er op 10 maart 2021 een LP aanvraag verzonden naar de Marokkaanse autoriteiten. De rechtbank overweegt dat verweerder afhankelijk is van de Marokkaanse autoriteiten. De Marokkaanse autoriteiten hebben niet op voorhand te kennen hebben gegeven dat de LP aanvraag niet zou worden vertrekt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende voortvarend heeft gewerkt aan de uitzetting van eiser. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Zicht op uitzetting
7. Eiser voert tot slot aan dat het zicht op uitzetting in zijn geval ontbreekt, omdat Marokko momenteel in verband met de coronamaatregelen niemand tot zijn grondgebied toelaat. Hierdoor zal de overdracht dus niet binnen redelijke termijn kunnen plaats vinden.
8. De rechtbank oordeelt dat het zicht op uitzetting in de zaak van eiser niet ontbreekt. Het feit dat Marokko momenteel tijdelijk geen mensen toelaat, kan een mogelijk beletsel zijn bij de feitelijke uitzetting van eiser, maar dat is nu nog niet aan de orde. De LP aanvraag moet namelijk eerst nog worden afgewacht. Bovendien worden de gevolgen van coronamaatregelen volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) als tijdelijke belemmering aangemerkt.3 Er kan nu nog niet worden geoordeeld dat ze zo lang zullen duren, dat de uitzetting niet meer binnen een redelijke termijn kan plaatsvinden. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2021 door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier, en zal ook worden gepubliceerd op rechtspraak.nl.
3 Bijvoorbeeld de uitspraak van 29 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1141).
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
29 maart 2021

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.