Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Referente is in 2017 samen met haar jongste dochter [naam 1] naar Nederland gekomen en zij heeft bij besluit van 26 oktober 2017 een verblijfsvergunning asiel gekregen. Referente heeft een aanvraag gedaan om een mvv nareis voor haar twee, in Egypte achtergebleven, minderjarige kinderen. Referente is in Nederland gescheiden van de vader van de kinderen.
2. Verweerder heeft – kort samengevat - de aanvraag afgewezen omdat referente volgens verweerder niet heeft aangetoond dat zij het eenhoofdig gezag heeft over haar kinderen. Daarom moet zij een toestemmingsverklaring van de vader van de kinderen overleggen. Dit heeft zij niet gedaan en daarom wordt niet voldaan aan de voorwaarden.
3. Eisers hebben -kort samengevat- gesteld dat uit de overgelegde stukken volgt dat referente het eenhoofdig gezag heeft en dat zij daarom geen toestemmingsverklaring hoeft over te leggen van de vader. Ter onderbouwing hebben zij een Egyptisch vonnis van 24 juni 2014 overgelegd en een van 25 september 2018 waarin referente het onderwijsgezag over de kinderen toegewezen heeft gekregen. Referente heeft dan ook zowel de hadana als de wilaya. Omdat Bureau Documenten deze stukken niet kon onderzoeken wegens onvoldoende betrouwbaar referentiemateriaal is namens eisers een contra-expertise overgelegd van het Deutsches Orient Institut. Ook hebben eisers gesteld dat verweerder ten onrechte niet heeft meegewogen dat het vonnis is gelegaliseerd in Egypte.
4. De rechtbank stelt vast dat ter zitting is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat, wat ook zij van de omstandigheid dat Bureau Documenten heeft bepaald dat de stukken niet op authenticiteit kunnen worden beoordeeld wegens het ontbreken van voldoende betrouwbaar referentiemateriaal, de stukken inhoudelijk moeten worden beoordeeld.
5. Anders dan eisers, is de rechtbank van oordeel dat uit de overgelegde stukken niet volgt dat de vader van eisers geen enkel gezag meer heeft over hen. Immers, uit de vonnissen lijkt wel te volgen dat referente de hadana en wilaya toegekend heeft gekregen, maar daarin wordt de vader en zijn positie niet genoemd. Voorts volgt uit de in beroep overgelegde stukken dat er op dit moment nog een procedure speelt in Egypte over het gezag over de kinderen tussen referente en de oma van eisers van vaders kant en staat in die stukken dat referente thans de voogdij wil hebben. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de vader geen gezag heeft over hen. Daarom is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgehouden aan het vereiste van de toestemmingsverklaring.
6. Eisers hebben voorts gesteld dat verweerder in dit geval had moeten afwijken van het vereiste van een toestemmingsverklaring. Verweerder heeft ten onrechte niet getoetst aan paragraaf C2/4.1/1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Hierin staat dat een toestemmingsverklaring niet wordt vereist indien de hoofdpersoon plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen heeft verstrekt over de reden waarom hij geen toestemmingsverklaring kan overleggen. Gewezen wordt op de verklaringen die referente heeft afgelegd tijdens de asielprocedure over de mishandeling door haar echtgenoot en de mishandeling van haar kinderen. Gelet hierop kan van haar niet worden verlangd dat zij zich wendt tot de vader om de toestemmingsverklaring te verkrijgen.
7. De rechtbank is van oordeel dat die paragraaf in de Vc ziet op andersoortige situaties, bijvoorbeeld als een van de ouders is overleden of vermist is. Het gaat niet om gevallen als deze, waarbij de vader nog leeft en niet wil dat zijn kinderen naar Nederland komen. Het beroep van eisers op die paragraaf van de Vc gaat dan ook niet op. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat referente een inwilligend besluit in haar asielprocedure heeft gekregen, niet automatisch maakt dat verweerder alle elementen waarover zij in die procedure heeft verklaard, geloofwaardig heeft geacht. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat niet is gebleken van een schrijnende omstandigheid in het land van herkomst. In de nareisprocedure zijn geen stukken overgelegd waaruit mishandeling van de kinderen blijkt en uit het rapport van Defence for Children blijkt ook dat de kinderen bij hun oma verblijven.
8. Eisers hebben voorts gesteld dat er moet worden afgeweken van het toestemmingsvereiste gelet op de Gezinsherenigingsrichtlijn en op grond van het Unierecht. Eisers vallen onder het bereik van de gezinsherenigingsrichtlijn. Zij wijzen ook op de richtsnoeren voor de toepassing van deze richtlijn waaruit blijkt dat indien er een onoplosbare patstelling ontstaat, lidstaten alsnog naar de individuele omstandigheden van de zaak moeten kijken, waarbij aan de belangen van de kinderen zwaarwegend gewicht toekomt. Eisers stellen dat in het besluit geen rekening is gehouden met het asielverleden van referente, de individuele omstandigheden van de kinderen, dat het jongste zusje in Nederland opgroeit zonder broer en zus en dat referente en het jongste zusje hier zijn geworteld en een objectieve belemmering hebben om het gezinsleven in Egypte uit te oefenen. Gewezen is ook op artikel 24 van het Handvest van de Grondrechten van de EU, artikelen 3 en 9 IVRK, vaste jurisprudentie van het HvJEU en het ingebrachte rapport van Defence for Childeren. Eisers stellen dat hieruit volgt dat op evenwichtige en redelijke wijze rekening gehouden moet worden met de belangen van het kind. Dit is onvoldoende gebeurd.
9. De rechtbank is van oordeel dat referente inderdaad onder het toepassingsbereik van de Gezinsherenigingsrichtlijn valt. Een beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn kan eisers echter niet baten. Immers, zoals hierboven reeds is geoordeeld is niet vast komen te staan dat de vader van eisers geen gezag meer heeft over hen. Gelet hierop is artikel 4 onder d, van de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing en is gezinshereniging enkel toegestaan mits de vader daarmee heeft ingestemd en is de toestemmingsverklaring dus onverminderd nodig. Verwijzing naar de Richtsnoeren leidt evenmin tot een ander oordeel, nu er geen sprake van een onoplosbare patstelling. Niet is aangetoond dat de achterblijvende vader niet in staat is om de toestemmingsverklaring te ondertekenen.
10. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder blijkens het besluit alle feiten en omstandigheden heeft betrokken. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat er een objectieve belemmering is om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen, niet maakt dat zonder meer van het vereiste van de toestemmingsverklaring kan worden afgeweken. Dat referente en haar jongste kind in Nederland zijn geworteld wordt niet gevolgd, omdat zij nog niet zo lang in Nederland zijn. Ook heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de kinderen onder schrijdende omstandigheden in het land van herkomst verblijven. Dat rekening gehouden moet worden met de belangen van het kind, maakt niet dat voorbij kan worden gegaan aan het vereiste van een toestemmingsverklaring. De verwijzing door eisers naar de arresten kan niet tot een ander oordeel leiden, nu deze zaken andersoortige zaken waren. Ook is de rechtbank van oordeel dat verweerder in voldoende mate het rapport van Defence for Childeren is betrokken. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende rekening gehouden met de belangen van de kinderen. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eisers hebben ook gesteld dat zij individuele omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb had moeten afwijken.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers geen bijzondere omstandigheden hebben aangevoerd die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregels gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Aan het vereiste van de toestemmingsverklaring komt een dusdanig gewicht toe, dat niet voorbij kan worden gegaan aan het ontbreken van een dergelijke verklaring.
13. Voorts hebben eisers gesteld dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij wijzen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 21 oktober 2020.
14. De aanvraag van eisers betreft een aanvraag als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vw. Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 19 oktober 2010. In die uitspraak is overwogen dat het destijds geldende artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw (thans artikel 29, tweede lid) in de wet is opgenomen om, naast de voorschriften strekkende tot verlening van een verblijfsvergunning regulier, ook in het kader van de verlening van een verblijfsvergunning asiel een regeling te treffen ter bescherming van het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor het familie- en gezinsleven en dat de Vw buiten die regeling geen gronden biedt voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van dat familie- en gezinsleven. Uit die uitspraak volgt dat, als niet aan de voorwaarden van artikel 29, tweede lid, van de Vw wordt voldaan, de aanvraag niet hoeft te worden getoetst aan andere gronden. De rechtbank volgt verweerder in die uitleg. De verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 21 oktober 2020 kan eisers niet baten nu de feiten in deze zaak anders lagen dan bij eisers. Immers, in die zaak had verweerder zelf een belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM gemaakt, hetgeen hier niet het geval is.
15. Tot slot hebben eisers gesteld dat sprake is van schending van de hoorplicht. Verweerder wist dat het relaas van referente geloofwaardig was bevonden, waarmee vaststaat dat er huiselijk geweld heeft plaatsgevonden waar zowel referente als de kinderen slachtoffer van zijn geworden. Dit had ertoe moeten leiden referente te horen, nu het een plausibele verklaring betreft over de onmogelijkheid om een toestemmingsverklaring te vragen.
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval heeft mogen afzien van horen van eisers in bezwaar. Uit het bezwaarschrift, bezien in het licht van het primaire besluit en de wettelijke voorschriften die daarop van toepassing zijn, was op voorhand in redelijkheid geen twijfel mogelijk dat het bezwaar niet tot een ander besluit kon leiden. Verweerder heeft zich daarom op goede gronden op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb.
17. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.