ECLI:NL:RBDHA:2021:15563

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
3 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/7101 en AWB 20/7102
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van een terugkeerbesluit en inreisverbod in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser met de Braziliaanse nationaliteit. De eiser had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit dat hem een vertrektermijn van 28 dagen oplegde, evenals een inreisverbod voor de duur van twee jaar. De eiser verzocht tevens om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 10 februari 2021, die hybride plaatsvond, heeft de eiser zijn verzoek om vrijstelling van het griffierecht onderbouwd met een verklaring over zijn financiële situatie, waarop de rechtbank besloot hem vrij te stellen van deze verplichting.

De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat er geen relevante persoonlijke feiten of omstandigheden waren die een nadere motivering van het terugkeerbesluit vereisten. De eiser had niet aangetoond dat zijn vrouw in Nederland een medische behandeling onderging, en het vertrek naar Brazilië stond niet in de weg van die behandeling. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris afdoende had gemotiveerd waarom de vertrektermijn op 28 dagen was gesteld en waarom het terugkeerbesluit niet was aangepast.

Verdere ontwikkelingen na het besluit, zoals de aanvraag van een verblijfsvergunning door de vrouw van eiser, werden door de rechtbank niet in overweging genomen, omdat deze zich na het besluit hadden voorgedaan. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgronden van eiser faalden en verklaarde het beroep ongegrond. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/7101 en AWB 20/7102

uitspraak van de (voorzieningen)rechter van 16 maart 2021 in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , geboren op [1974] , met de Braziliaanse nationaliteit,eiser/verzoeker (eiser),
V-nummer: [V nummer]
(gemachtigde: mr. M. Dorgelo),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. V.D. Schreuder).

Procesverloop

Bij besluit van 18 september 2020 (het besluit) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 28 dagen opgelegd. Bij dit besluit heeft verweerder aan eiser tevens een inreisverbod voor de periode van twee jaar opgelegd.
Eisers heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Eiser heeft verder de voorzieningenrechter verzocht tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021 op een hybride zitting. Eiser en zijn gemachtigde hebben deelgenomen via een beeldverbinding (Skype for Business). Eiser is bijgestaan door [A] , die voor hem vertaalde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. Ter onderbouwing heeft eiser een verklaring overgelegd waaruit volgt dat hij geen inkomen en vermogen heeft. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het verzoek kan worden toegewezen. Eiser wordt vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van eiser niet is gebleken van relevante persoonlijke feiten of omstandigheden die een nadere motivering vereisen van het te nemen terugkeerbesluit dan wel de keuze om de vertrektermijn op 28 dagen te stellen. Verweerder heeft terecht aangevoerd dat eiser ten tijde van het nemen van het besluit niet had onderbouwd dat zijn vrouw in Nederland een medische behandeling onderging. Ook heeft verweerder niet ten onrechte mogen aanvoeren dat het niet was gebleken dat eiser een feitelijke rol bij die behandeling had. Verder mocht verweerder aanvoeren dat het vertrek van eiser naar Brazilië niet in de weg stond aan de voortgang van die behandeling. Aldus heeft verweerder afdoende gemotiveerd dat hij niet is overgegaan tot het vaststellen van een kortere vertrektermijn dan 28 dagen en dat hij niet heeft afgezien van het opleggen van het terugkeerbesluit.
3. Na het opleggen van het besluit hebben zich allerlei ontwikkelingen voorgedaan. Zo hebben eiser en zijn vrouw op 22 september 2020 een verzoek om een vergunning tot verblijf ingediend. Bij besluit van 24 december 2020 heeft verweerder de aanvraag van de vrouw van eiser ingewilligd. De vrouw van eiser bleek evenwel al op 5 december 2020 te zijn overleden. De aanvraag van eiser heeft verweerder bij besluit van 4 februari 2021 afgewezen. Hij stelt dat hij als gevolg van zijn aanvraag rechtmatig verblijf heeft gekregen. Voorts stelt hij dat zijn aanvraag zou zijn ingewilligd, als verweerder eerder op zijn aanvraag had beslist.
4. De rechtbank toetst het besluit naar het moment waarop verweerder dit heeft genomen. Dit leidt er al toe dat ontwikkelingen die zich ná het nemen van het besluit hebben voorgedaan, niet op dit besluit van invloed zijn. De beroepsgronden van eiser falen dus.
5. Voor zover eiser het inreisverbod heeft betwist, overweegt de rechtbank het volgende. Zoals als gezegd, heeft verweerder eiser voorafgaande aan het besluit de gelegenheid geboden om feiten en omstandigheden aan te dragen die relevant zijn voor het besluit. Dat betreffen dan dus ook feiten en omstandigheden die relevant zijn voor het uitvaardigen van het inreisverbod en de duur ervan. Niet ten onrechte heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd. Er was voor verweerder dan ook geen aanleiding om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod of om de duur daarvan te verkorten. Ook deze beroepsgronden treffen daarom geen doel.
6. Het beroep is ongegrond. Het besluit blijft in stand. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. van Gestel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.