In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser met de Braziliaanse nationaliteit. De eiser had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit dat hem een vertrektermijn van 28 dagen oplegde, evenals een inreisverbod voor de duur van twee jaar. De eiser verzocht tevens om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 10 februari 2021, die hybride plaatsvond, heeft de eiser zijn verzoek om vrijstelling van het griffierecht onderbouwd met een verklaring over zijn financiële situatie, waarop de rechtbank besloot hem vrij te stellen van deze verplichting.
De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat er geen relevante persoonlijke feiten of omstandigheden waren die een nadere motivering van het terugkeerbesluit vereisten. De eiser had niet aangetoond dat zijn vrouw in Nederland een medische behandeling onderging, en het vertrek naar Brazilië stond niet in de weg van die behandeling. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris afdoende had gemotiveerd waarom de vertrektermijn op 28 dagen was gesteld en waarom het terugkeerbesluit niet was aangepast.
Verdere ontwikkelingen na het besluit, zoals de aanvraag van een verblijfsvergunning door de vrouw van eiser, werden door de rechtbank niet in overweging genomen, omdat deze zich na het besluit hadden voorgedaan. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgronden van eiser faalden en verklaarde het beroep ongegrond. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.