ECLI:NL:RBDHA:2021:15543

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
NL19.23617 V
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzet tegen gegrondverklaring asielaanvraag in overmachtsituatie door coronamaatregelen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 februari 2021 uitspraak gedaan over het verzet van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van 24 maart 2020, waarin het beroep van de geopposeerde gegrond werd verklaard. De geopposeerde had beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag. De rechtbank had in de eerdere uitspraak vastgesteld dat er een geldige ingebrekestelling was ingediend en dat er geen besluit was genomen door de opposant, waardoor het beroep gegrond werd verklaard zonder zitting te houden, op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De opposant stelde verzet in, stellende dat de rechtbank ten onrechte zonder zitting had geoordeeld. Hij verwees naar de noodmaatregelen die door de overheid waren afgekondigd vanwege de coronapandemie, die volgens hem de mogelijkheid om te beslissen ernstig beperkten. De geopposeerde betwistte dit en stelde dat de beslistermijn al was verstreken voordat de coronamaatregelen van kracht werden.

De rechtbank oordeelde dat de opposant gelijk had. De rechtbank had rekening moeten houden met de bijzondere omstandigheden die door de coronamaatregelen waren ontstaan. De rechtbank concludeerde dat de uitspraak van 24 maart 2020 niet juist was, omdat de opposant in de overmachtsperiode van 16 maart tot 16 mei 2020 niet in staat was om te beslissen op de asielaanvraag. Het verzet werd gegrond verklaard, en de eerdere uitspraak verviel. De zaak zal nu verder worden behandeld op een zitting.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.23617-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer op het verzet van

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, opposant (gemachtigde: R. Dalhuizen),
en

[geopposeerde] , geopposeerde (gemachtigde: mr. C.G.J.M. Lucassen).

Procesverloop

Geopposeerde heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag.
Bij uitspraak van 24 maart 2020 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
Opposant heeft niet verzocht om op een zitting te worden gehoord.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 24 maart 2020 het beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een geldige ingebrekestelling is ingediend en dat sindsdien twee weken waren verstreken. Er was door opposant nog geen besluit genomen en daarmee was het beroep gegrond verklaard. Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. In deze zaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank toen terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was. De rechtbank kijkt (nog) niet of opposant gelijk heeft met zijn beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank van oordeel is dat de uitspraak van de rechtbank van 24 maart 2020 niet juist was.
3. Volgens opposant is de uitspraak van de rechtbank van 24 maart 2020 niet juist. Opposant is van mening dat de rechtbank ten onrechte uitspraak heeft gedaan op grond van artikel 8:54 van de Awb. Opposant is van mening dat de rechtbank hem onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld om zijn standpunt naar voren te brengen. Daarbij komt kijken dat er vanaf 16 maart 2020 noodmaatregelen door het kabinet zijn afgekondigd om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. Opposant vindt dat de rechtbank hierdoor had kunnen weten dat de mogelijkheid om te beslissen door de afgekondigde maatregelen in ernstige maten werden beperkt. De rechtbank had hierdoor niet zonder nader onderzoek het beroep gegrond kunnen verklaren en opposant pleit daarom voor gegrondverklaring van het verzet.
4. In zijn schrijven van 28 april 2020 heeft geopposeerde het volgende aangegeven. De beslistermijn is verstreken op 13 maart 2019. Op dat moment was er nog geen sprake van afgekondigde maatregelen tegen de verspreiding van het coronavirus. Geopposeerde acht het daarom irrelevant dat er een jaar later maatregelen worden afgekondigd en dat opposant zich daarom verzet tegen de gegrondverklaring van het beroep. De verwijzing van opposant naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch van 20 maart 2020 volgt geopposeerde niet omdat in die uitspraak sprake was van een andere situatie namelijk van een besluit- en vertrekmoratorium. Voorts wijst geopposeerde op een informatiebericht van de Raad voor de Rechtsbijstand van16 april 2020. Hieruit blijkt dat opposant al is begonnen met het horen via videoconferentie en opposant in staat is om te beslissen op de asielaanvraag van geopposeerde.
5. De rechtbank is het eens met opposant dat de rechtbank de zaak niet als kennelijk gegrond zonder zitting had kunnen afdoen en overweegt daartoe het volgende. Ten tijde van de uitspraak had de rechtbank rekening moeten houden met de omstandigheid dat het door de maatregelen tegen de verspreiding van het coronavirus opposant zeer beperkt werd om te beslissen op de aanvraag van geopposeerde. De rechtbank is van oordeel dat er vanaf 16 maart 2020 een bijzondere en onvoorzienbare situatie is ontstaan door de maatregelen rondom het coronavirus. Hierin heeft de rechtbank in beroepsprocedures waarin er nog geen eerste gehoor heeft plaatsgevonden ervoor gekozen om de beroepen aan te houden. Opposant heeft daardoor enige tijd gekregen zijn werkprocessen aan te passen aan de nieuwe situatie en is daarin afhankelijk van factoren waar hij maar beperkte invloed op heeft. De rechtbank sluit zich aan bij het bepaalde in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 december 20201. In die uitspraak heeft de Afdeling bepaalt dat er sprake was van een overmachtsperiode tussen 16 maart 2020 en 16 mei 2020. In die overmachtsperiode was opposant niet in staat om te beslissen op de asielaanvraag van geopposeerde. Het is daarom niet redelijk om aan opposant een beslistermijn op te leggen om te beslissen op de asielaanvraag die zou beginnen in die overmachtsperiode. Naar het oordeel van de rechtbank geldt tot slot het algemene rechtsbeginsel dat een natuurlijk persoon of rechtspersoon niet gehouden kan worden om iets te doen, waartoe hij feitelijk niet in staat is.
6. Dit betekent dat opposant gelijk heeft. Het verzet is dus gegrond en de uitspraak van 24 maart 2020 vervalt (artikel 8:55, lid 9, van de Awb). De zaak wordt nu verder behandeld door de rechtbank op een zitting. Opposant krijgt hierover nog bericht. Voor de duidelijkheid merkt de rechtbank op dat dit nog niet direct betekent dat de rechtbank opposant gelijk zal geven met zijn beroep. Dat moet nog worden beoordeeld.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet gegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van M. Bos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
23 februari 2021

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.