ECLI:NL:RBDHA:2021:15532

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
NL21.2857
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door mr. G.J. Dijkman, had beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring die op 15 januari 2021 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. J.M.M. van Gils, was opgelegd. De rechtbank diende te beoordelen of de bewaring onrechtmatig was en of de eiser recht had op schadevergoeding.

De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot het moment van opheffing op 24 februari 2021. Eiser stelde dat de bewaring onrechtmatig was omdat de overdracht naar Zwitserland op 10 februari 2021 niet had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende voortvarend had gehandeld en dat de annulering van de overdracht niet automatisch leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring. Eiser had ook aangevoerd dat de belangenafweging niet tijdig was gemaakt, maar de rechtbank vond geen aanleiding om te concluderen dat de Staatssecretaris eerder had moeten handelen.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die een eerdere opheffing van de maatregel hadden gerechtvaardigd. De uitspraak werd gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, in aanwezigheid van griffier H. Achrak, en werd op 9 maart 2021 bekendgemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.2857
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Verweerder heeft op 15 januari 2021 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft op 24 februari 2021 de maatregel van bewaring opgeheven. Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd. De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft en is geboren op [1985] .
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 26 januari 2021 (in de zaak NL21.719) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
4. Primair voert eiser aan dat hij niet op 10 februari 2021 door verweerder is overgedragen en daardoor de maatregel van bewaring reeds onrechtmatig was. Volgens eiser lijkt het ontbreken van de nodige covid-test door administratieve fouten van verweerder te zijn veroorzaakt. Dit blijkt ook uit de mutatie van 10 oktober 2020 in de voortgangsrapportage. Eiser meent dat een dergelijke fout voor rekening en risico van verweerder komt en leidt tot het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld om alle voor overdracht noodzakelijke handeling te verrichten.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dat de maatregel van bewaring rechtmatig heeft voortgeduurd tot het moment van opheffing. Daarbij heeft verweerder het volgende toegelicht. Op 26 januari 2021 is een overdrachtsbesluit genomen, gebaseerd op een claimakkoord van de Zwitserse autoriteiten van 20 januari 2021. Op 28 januari 2021 is een overdracht ingepland voor 10 februari 2021. Deze overdracht is op 10 februari 2021 geannuleerd omdat de vereiste uitslag van de negatieve covid-test niet beschikbaar bleek te zijn. Op 10 februari 2021 is de nieuwe overdrachtsdatum van 18 februari 2021 aangekondigd bij de Zwitserse autoriteiten. Deze voorgenomen overdracht is op 16 februari 2021 geannuleerd omdat eiser op 16 februari 2021 heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan de covid-test. Op 17 februari 2021 is wederom een nieuwe overdrachtsdatum, namelijk 25 februari 2021, aangekondigd bij de Zwitserse autoriteiten. Deze overdracht is op 24 februari 2021 geannuleerd omdat eiser wederom zijn medewerking aan een covid-test heeft geweigerd. De bewaring is dezelfde dag opgeheven. Verweerder meent dat hij direct na de vaststelling dat de overdracht geen doorgang kon vinden, op 10 februari 2021 een nieuwe overdrachtsdatum heeft bepaald, op een zo kort mogelijke termijn. Gelet hierop is sprake van voldoende voortvarend handelen ten behoeve van de overdracht.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Dat de overdracht op 10 februari 2021 niet heeft plaatsgevonden betekent niet direct dat de bewaring vanaf dat moment ook onrechtmatig moet worden geacht. Gelet op hetgeen verweerder heeft verklaard over de door verweerder verrichtte handelingen, zoals weergegeven in rechtsoverweging 5, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van onvoldoende voortvarend handelen van verweerder. Eisers beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. Eiser voert subsidiair aan dat de exacte inhoud van de belangenafweging niet bekend is gemaakt. Dit is volgens eiser wel nodig om te kunnen beoordelen of deze overweging eerder gemaakt had kunnen worden. Detentie mag immers nooit langer duren dan noodzakelijk is. Naar het zich laat aanzien heeft verweerder in de afweging waarschijnlijk betrokken dat niet te voorzien is wanneer feitelijke overdracht mogelijk zal zijn, gezien de weigering van eiser om mee te werken aan het nodige onderzoek naar besmetting met het covid-virus. Eiser stelt hierbij dat deze weigering hem niet zonder meer kan worden aangerekend nu hij door zijn gemoedstoestand hierover geen weloverwogen standpunt in kan nemen. Eiser verwijst naar de mutatie van 15 februari 2021 in de voortgangsrapportage. Reeds op 15 februari 2021 was voor verweerder duidelijk dat er geen
noodzakelijke covid-test meer kon worden afgenomen bij eiser. Verweerder had daarom zo spoedig mogelijk na 15 februari 2021 een belangafweging moeten maken en kon niet wachten tot 24 februari 2021.
8. Ter toelichting op de opheffing van de maatregel verklaart verweerder dat er, na weigeren door eiser van de covid-test en het deswege annuleren van de overdracht van 24 februari 2021, geen nieuwe overdracht meer kon worden bepaald binnen de maximale termijn van zes weken. Gelet hierop is de maatregel per direct opgeheven. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een belangenafweging niet op een eerder moment tot opheffing van de maatregel had moeten leiden. Verweerder stelt dat eiser zijn stelling dat reeds op 15 februari 2021 duidelijk zou zijn geweest dat geen covid-test meer zou kunnen worden afgenomen, niet heeft onderbouwd. Verweerder verwijst daarbij naar het verslag van het vertrekgesprek van 18 februari 2021 waaruit blijkt dat de regievoerder de bezwaren van eiser heeft aangehoord, met hem de voorgenomen gang van zaken heeft besproken en eiser expliciet heeft verklaard dat hij bereid is om mee te werken aan een vertrek naar Zwitserland, maar pas als alles goed geregeld was. Gelet hierop is verweerder van mening dat hij er terecht voor heeft gekozen de maatregel te laten voortduren en nogmaals te trachten eiser over te dragen aan Zwitserland.
9. Over wat eiser in het kader van de belangenafweging aanvoert, oordeelt de rechtbank dat er geen feiten of omstandigheden zijn die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn de bewaring bij een afweging van de belangen eerder op te heffen. Aangezien de bewaring van eiser met het oog op de overdacht niet langer dan zes weken mocht voortduren, heeft verweerder bij het in zicht komen van het einde van deze termijn op 24 februari 2021 een belangenafweging gemaakt en deze in het voordeel van eiser doen uitvallen. Niet gebleken is dat voorafgaand aan de opheffing vaststond dat de termijn van zes weken niet gehaald zou worden. Eiser heeft zijn stelling dat deze weigering hem niet zonder meer kan worden aangerekend vanwege zijn gemoedstoestand op geen enkele wijze onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van H. Achrak, griffier.
De uitspraak is bekendgemaakt op
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
09 maart 2021

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.