ECLI:NL:RBDHA:2021:15490

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 maart 2021
Publicatiedatum
27 januari 2022
Zaaknummer
NL21.2657
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser met de Tadzjiekse nationaliteit. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A. Dogan, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat op 22 januari 2021 was genomen. Dit besluit hield in dat de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft op 1 maart 2021 een zitting gehouden waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder, mr. A.M.H. van de Wal, en een tolk, de heer H. Hazim.

De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was, omdat er een risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat hij als asielzoeker Nederland was binnengekomen en dat hij vreesde voor zijn leven bij terugkeer naar Tadzjikistan, niet gegrond bevonden. De rechtbank oordeelde dat de zware gronden die aan de maatregel ten grondslag lagen, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gemaakt op 4 maart 2021 en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.2657
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [v-nummer] (gemachtigde: mr. A. Dogan),

en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A.M.H. van de Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer H. Hazim. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Tadzjiekse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1996] .
De bewaringsgronden
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft als zware gronden1 vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht
1. Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden2 vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser voert aan dat de zware grond onder 3a niet aan de maatregel ten grondslag kan worden gelegd, omdat hij als asielzoeker Nederland binnenkwam. Asielzoekers komen nooit op de voorgeschreven wijze het land binnen en dat kan dus ook niet aan hem worden verweten. Ten aanzien van de zware grond onder 3c beroept eiser zich op artikel 3 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser stelt dat er niet van hem verwacht kan worden dat hij terugkeert naar Tadzjikistan, omdat hij daar vreest voor zijn leven. Eiser heeft ook de overige gronden van de maatregel betwist.
4. Met betrekking tot de gronden 3a en 3c oordeelt de rechtbank als volgt.
5. Het staat vast dat eiser niet in het bezit is van een geldig grensoverschrijdend reisdocument. Tijdens zijn asielprocedure heeft eiser weliswaar een binnenlands paspoort van Tadzjikistan overlegd, maar hiermee is het niet mogelijk om Nederland op de voorgeschreven wijze binnen te komen. De stelling dat asielzoekers nooit op de voorgeschreven manier Nederland inreizen, doet niet af aan de feitelijke juistheid van de zware grond onder 3a.
6. Bij besluit van 29 augustus 2019 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser afgewezen. Dit besluit geldt tevens als terugkeerbesluit. Bij uitspraak van 12 januari 20213 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, het beroep van eiser tegen het besluit van 29 augustus 2019 ongegrond verklaard. Op het moment dat aan eiser de maatregel van bewaring werd opgelegd, had eiser geen gevolg gegeven aan zijn vertrekplicht. Daarmee is de grond onder 3c feitelijk juist en heeft verweerder die grond dus terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag gelegd. De vraag of eiser bij terugkeer in Tadzjikistan zou moeten vrezen voor zijn leven, valt buiten de kaders waarbinnen het geschil over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring zich kan afspelen.
7. De twee zware gronden onder 3a en 3c zijn voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Zij kunnen de maatregel van bewaring al dragen. Al om die reden slaagt de beroepsgrond niet. De rechtbank laat daarom de overige geschilpunten over de gronden van de bewaring onbesproken.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2 Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Bazaz, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
04 maart 2021

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.