ECLI:NL:RBDHA:2021:15458

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 december 2021
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
AWB 21/789
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning wegens verbreking gezinsband en de toepassing van Besluit 1/80

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Turkse nationaliteit houder, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij zijn referente, mevrouw [A], die op 26 augustus 2018 meldde dat de gezinsband met eiser was verbroken. De Staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken per 15 augustus 2018, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden waaronder de verblijfsvergunning was verleend. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunning terecht was. De rechtbank overwoog dat eiser niet kon aantonen dat hij gedurende een jaar bij dezelfde werkgever had gewerkt, wat een vereiste is volgens artikel 6 van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije. Eiser voerde aan dat hij wel degelijk aan deze voorwaarde voldeed, maar de rechtbank oordeelde dat de gegevens uit Suwinet bevestigden dat hij niet aan deze eis voldeed. Bovendien werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel door de rechtbank verworpen, omdat de omstandigheden in de door eiser aangehaalde zaak wezenlijk verschilden van zijn eigen situatie. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/789

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M. Erik),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Jalouqu).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [A] ’ van eiser met ingang van 15 augustus 2020 ingetrokken.
Bij besluit van 2 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2021. Eiser en verweerder zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1992 en heeft de Turkse nationaliteit. Eiser was getrouwd met mevrouw [A] (hierna: referente). Met ingang van 20 december 2017 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij referente. Op 26 augustus 2018 heeft referente gemeld dat de gezinsband met eiser vanaf 15 augustus 2018 is verbroken.
2. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf 15 augustus 2018, omdat eiser per die datum niet meer voldoet aan de voorwaarden waaronder de verblijfsvergunning aan hem is verleend. Volgens verweerder kan eiser geen rechten ontlenen aan artikel 6 van Besluit 1/80 van de Associatieraad Europese Economische Gemeenschap (EEG) – Turkije (hierna: Besluit 1/80), omdat hij ten tijde van het primaire besluit niet één jaar legale arbeid heeft verricht bij dezelfde werkgever.
Wat vinden eiser en verweerder in beroep?
3. Eiser voert aan dat de gronden van bezwaar als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd. Daarnaast voert eiser aan dat hij een jaar legale arbeid heeft verricht bij een werkgever. Hierdoor ontleent hij verblijfsrecht aan artikel 6 van het Besluit 1/80. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) 29 september 2011 inzake Unal [1] stelt eiser dat de intrekking van de verblijfsvergunning geen gevolgen heeft voor de opgebouwde verblijfsrechten. Eiser kan niet worden verweten dat zijn werkgever heeft nagelaten de arbeidsovereenkomst bij de relevante instanties aan te melden. Ook de omstandigheid dat hij niet ononderbroken bij een werkgever arbeid heeft verricht, maakt niet dat hij geen rechten kan ontlenen aan Besluit 1/80. Daarvoor verwijst eiser naar het arrest van het HvJ EU van 20 januari 2006 inzake [B] . [2] Eiser doet verder een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij voert aan dat verweerder in een andere zaak, waarin geen sprake was van een jaar arbeid bij dezelfde werkgever, vanwege de voortduring van het dienstverband niettemin heeft geoordeeld dat een vreemdeling rechten kan ontlenen aan Besluit 1/80. Tot slot voert eiser aan dat hij ten onrechte niet is gehoord.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. In deze zaak beoordeelt de rechtbank of eiser verblijfsrecht ontleent aan artikel 6 van het Besluit 1/80.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5.1
Vooraf overweegt de rechtbank dat het verzoek van eiser het bezwaarschrift als herhaald en ingelast te beschouwen – zonder daarbij aan te geven in welk opzicht, in zijn visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit ontoereikend is – onvoldoende is om te spreken van een beroepsgrond waar de rechtbank op dient in te gaan. De enkele verwijzing naar het bezwaarschrift kan immers niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. De rechtbank richt zich op wat eiser in beroep concreet heeft aangevoerd.
5.2
Artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van het besluit 1/80 bepaalt dat de Turkse werknemer, die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort, na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever heeft, indien deze werkgever werkgelegenheid heeft.
5.3
Eiser heeft blijkens gegevens uit Suwinet van 21 maart 2018 tot 31 juli 2018 voor Job Vision B.V. gewerkt en van 12 maart 2019 tot 30 september 2019 voor [B.V. 1] B.V. (hierna: [B.V. 1] ). Vanaf 28 oktober 2019 is eiser werkzaam voor [B.V. 2] II B.V. en vanaf 30 december 2019 voor [B.V. 4] B.V. Eiser betwist in beroep de juistheid van deze gegevens niet. Gelet op deze gegevens is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet één jaar bij dezelfde werkgever arbeid heeft verricht.
5.4
Voor zover eiser stelt dat hij bij [B.V. 1] wel gedurende één jaar arbeid heeft verricht, slaagt deze stelling niet. Uit Suwinet is gebleken dat eiser van 12 maart 2019 tot 30 september 2019 voor deze werkgever arbeid heeft verricht. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder uitgaan van de juistheid van deze gegevens. De enkele stelling dat eiser van 1 november 2018 tot en met 30 september 2019 bij deze werkgever arbeid heeft verricht, is onvoldoende om niet van deze gegevens uit te gaan. Overigens ook als eiser in zijn betoog zou worden gevolgd, slaagt deze stelling niet, omdat ook hiermee geen sprake is van één jaar arbeid bij dezelfde werkgever. Dat eiser niet kan worden tegengeworpen dat de werkgever deze dienstbetrekking niet bij de relevante instanties heeft gemeld, behoeft daarom geen bespreking.
5.5
Dat eiser in bepaalde periodes, telkens korter dan één jaar, bij verschillende werkgevers arbeid heeft verricht, leidt niet tot het oordeel dat eiser verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 6 van het Besluit 1/80. Zoals onder 5.2 en 5.3 is overwogen, heeft eiser niet gedurende één jaar bij dezelfde werkgever arbeid verricht. De verwijzing naar het arrest van het HvJ EU inzake [B] baat eiser daarom niet. Nu artikel 6 van het besluit 1/80 niet in de weg aan intrekking van de verblijfsvergunning van eiser stond, kan eiser ook geen geslaagd beroep doen op het arrest van het HvJ EU inzake Unal.
5.6
Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat in de door eiser aangehaalde zaak sprake was van één jaar legale arbeid op basis van een onomstreden verblijfsrecht en voortgezette werkgelegenheid bij dezelfde werkgever. Nu daar in deze zaak geen sprake van is, is evenmin sprake van gelijke gevallen. Eiser kan dan ook geen geslaagd beroep doen op het gelijkheidsbeginsel.
5.7
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder, gelet op de motivering van het primaire besluit en wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd van het horen heeft mogen afzien, omdat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat wat in bezwaar is aangevoerd niet tot een andersluidend besluit kon leiden.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
6.1
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Garabitian, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.J. Valk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 december 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.C-187/10.
2.C-230/03.