In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2021, hebben eisers, een staatloos echtpaar uit Syrië, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) bij hun zoon in Nederland. De rechtbank heeft eerder een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat er geen hechte persoonlijke banden bestonden tussen eisers en hun kleinkinderen. In het aanvullende besluit heeft de verweerder erkend dat er wel hechte banden zijn, maar stelde dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eisers uitviel.
Eisers voerden aan dat deze belangenafweging onterecht was en dat hun rechten op gezinsleven niet voldoende waren gewaarborgd. De rechtbank oordeelde dat de verweerder alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken bij de belangenafweging en dat de afweging tussen het belang van eisers en het algemeen belang van een restrictief toelatingsbeleid rechtvaardig was. De rechtbank concludeerde dat de verweerder het motiveringsgebrek in het bestreden besluit had hersteld en dat de weigering om eisers een mvv te verlenen niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand omdat de motivering was hersteld. De rechtbank droeg de verweerder op het griffierecht van € 178,- te vergoeden en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.335,-. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.