ECLI:NL:RBDHA:2021:15428

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
AWB 20/6248
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor staatloze eisers met hechte persoonlijke banden

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 29 juni 2021, hebben eisers, een staatloos echtpaar uit Syrië, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) bij hun zoon in Nederland. De rechtbank heeft eerder een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat er geen hechte persoonlijke banden bestonden tussen eisers en hun kleinkinderen. In het aanvullende besluit heeft de verweerder erkend dat er wel hechte banden zijn, maar stelde dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eisers uitviel.

Eisers voerden aan dat deze belangenafweging onterecht was en dat hun rechten op gezinsleven niet voldoende waren gewaarborgd. De rechtbank oordeelde dat de verweerder alle relevante feiten en omstandigheden had betrokken bij de belangenafweging en dat de afweging tussen het belang van eisers en het algemeen belang van een restrictief toelatingsbeleid rechtvaardig was. De rechtbank concludeerde dat de verweerder het motiveringsgebrek in het bestreden besluit had hersteld en dat de weigering om eisers een mvv te verlenen niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand omdat de motivering was hersteld. De rechtbank droeg de verweerder op het griffierecht van € 178,- te vergoeden en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.335,-. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6248

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2021 in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

[eiseres], V-nummer [V-nummer] , eiseres
hierna tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. J.A. Pieters),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Sweerts).

Inleiding en procesverloop

Eiser is geboren op [1944] en eiseres op [1952] . Zij zijn staatloos. Eisers verblijven in Syrië. Zij willen verblijven bij hun zoon [referent] (referent). Eisers hebben daarom op 9 juli 2019 aanvragen ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [referent] ’.
Bij besluit van 13 januari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers afgewezen. Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hierbij hebben zij aangegeven dat zij óók willen verblijven bij de kinderen van referent en diens echtgenote (kleinkinderen).
Bij besluit van 15 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2020. Eisers en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook referent en de kleinkinderen zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 4 februari 2021 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak bij besluit van 4 maart 2021 een aanvullende motivering ingediend. Eisers hebben hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en vervolgens heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen een schriftelijke reactie in te dienen op de zienswijze. Verweerder heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
Overwegingen
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat er tussen eisers en hun kleinkinderen geen sprake is van hechte persoonlijke banden.
3. In het aanvullende besluit heeft verweerder aangenomen dat er hechte persoonlijke banden bestaan tussen eisers en hun kleinkinderen. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM [1] in het nadeel van eisers uitvalt.
4. Eisers voeren, kort gezegd, aan dat de belangenafweging ten onrechte in hun nadeel uitvalt. Op wat zij daartoe hebben aangevoerd zal de rechtbank hierna ingaan.
5. De rechtbank oordeelt dat verweerder alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen het belang van eisers bij uitoefening van familieleven met hun kleinkinderen in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat sprake is van een grootouder-kleinkind relatie. Deze relatie vereist over het algemeen een mindere mate van bescherming dan de relatie tussen ouders en kinderen [2] . Verweerder heeft er niet ten onrechte op gewezen dat referent en zijn echtgenote altijd aanwezig zijn geweest om voor de kleinkinderen van eisers te zorgen. Weliswaar woonden eisers in Syrië bij het gezin van referent in en hebben eisers toen huishoudelijke én zorgtaken verricht, maar het is niet gebleken dat eisers toen exclusief de rol van verzorgende ouders op zich hadden genomen. Evenmin is gebleken dat zij de hoofdtaken van de verzorging en opvoeding op zich hadden genomen. Verweerder heeft verder in de belangenafweging mogen betrekken dat de kleinkinderen inmiddels 15, 17, 20 en 22 jaar oud zijn en dat zij geen (intensieve) zorg nodig hebben van eisers. Het oudste kleinkind is inmiddels getrouwd en heeft een eigen kind. Dat de kleinkinderen hun grootouders erg missen, dat zij zich ernstig zorgen maken om hen en dat zij concentratieproblemen ondervinden en gevoelens van schuld en stress ervaren, maakt niet dat hieraan doorslaggevend gewicht dient toe te komen. Verweerder heeft het belang van de kleinkinderen om eisers in Nederland te laten verblijven minder groot mogen achten. Voor zover dat nodig is, worden de kleinkinderen in Nederland namelijk verzorgd door hun ouders. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat het bestaan van een objectieve belemmering om het gezinsleven uit te oefenen in Syrië, onvoldoende is om de belangenafweging in het voordeel van eisers te laten vallen.
6. De rechtbank oordeelt dat verweerder het geconstateerde motiveringsgebrek in het bestreden besluit met de aanvullende motivering in het besluit van 4 maart 2021 heeft hersteld. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de weigering om eisers geen mvv te verlenen niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
7. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit vanwege strijd met het motiveringsbeginsel. Nu verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het motiveringsgebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.335,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand
blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.335,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. E. Kersten, griffier. De beslissing is uitgesproken op 29 juni 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zie in dit verband het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van