ECLI:NL:RBDHA:2021:15366

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
NL21.1997
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland en toegang tot rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. E. Ceylan, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. J.A.C.M. Prins, had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland volgens de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoerde dat hij onevenredig hard werd getroffen door het bestreden besluit en dat er in Duitsland sprake was van onveilige omstandigheden in de asielzoekerscentra.

De rechtbank overwoog dat de verweerder in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Duitsland. Eiser was niet in staat om aannemelijk te maken dat dit in zijn specifieke geval niet van toepassing was. De rechtbank stelde vast dat eiser geen recente informatie had over structurele gebreken in het Duitse asiel- en opvangsysteem en dat de nieuwsartikelen waar hij naar verwees niet recent waren. Bovendien had eiser zelf ervoor gekozen om Duitsland te verlaten voordat er een beslissing op zijn asielaanvraag was genomen.

De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van eiser niet zo bijzonder waren dat verweerder de asielaanvraag in behandeling had moeten nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en is gepubliceerd op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.1997
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [v-nummer]

(gemachtigde: mr. E. Ceylan), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL21.1998, plaatsgevonden op 23 februari 2021. De gemachtigde van eiser heeft laten weten dat eiser en zij niet bij de zitting aanwezig zullen zijn. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De Duitse autoriteiten hebben ingestemd met deze verantwoordelijkheid.
2. Eiser voert aan dat verweerder het asielverzoek van eiser aan zich moet trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening omdat hij door het bestreden besluit onevenredig hard wordt getroffen. Verder hebben zich in de asielzoekerscentra in Duitsland zeer veel incidenten voorgedaan en deze doen zich nog steeds voor. Eiser verwijst hiervoor naar een aantal nieuwsartikelen. Verder kan eiser niet klagen bij de Duitse autoriteiten, omdat hij geen recht heeft op kosteloze rechtsbijstand hiertoe. Ten aanzien van Duitsland kan daarom niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan.
Asielzoekers hebben in Duitsland niet automatisch recht op gefinancierde rechtsbijstand, waardoor geen sprake is van ‘fair trial’ en een ‘effective remedy’, zoals vastgelegd in artikel 47, derde lid, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, artikel 46 van de Procedurerichtlijn 2013/32/EU en artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daar komt bij dat niet valt in te zien waarom in strijd met het advies van RIVM en de WHO de overdracht naar Duitsland noodzakelijkerwijs gerealiseerd dient te worden ondanks de pandemie. Verweerder heeft niet aangetoond dat de overdracht noodzakelijk is. Verweerder had in het belang van de volksgezondheid de asielaanvraag naar zich toe dienen te trekken.
3. De rechtbank overweegt dat verweerder ten opzichte van Duitsland in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet mag. Eiser is hier niet in geslaagd.
4. Eiser heeft geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van structurele gebreken in het Duitse asiel- en opvangsysteem. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheden in de opvangcentra niet voldoen aan de internationale normen. De nieuwsartikelen waar eiser naar heeft verwezen komen uit de jaren 2016, 2017 en 2018 en zijn dus niet recent. Hiermee heeft eiser niet onderbouwd dat er op dit moment in de asielzoekerscentra een probleem is waartegen de Duitse autoriteiten niet adequaat optreden en waartegen ze eiser niet kunnen of willen beschermen. Verder heeft eiser in Duitsland een asielaanvraag in kunnen dienen. Eiser heeft er vervolgens zelf voor gekozen om te vertrekken voordat hij een beslissing op zijn aanvraag heeft gekregen. Eiser heeft dus niet zelf te maken gehad met de procedure omtrent gefinancierde rechtsbijstand en een eventuele beroepsprocedure. Dat in een procedure wordt beslist of aanspraak bestaat op gefinancierde rechtsbijstand maakt verder niet dat de daadwerkelijke toegang tot de rechter niet gewaarborgd is en dat geen sprake is van 'fair trial' en 'effective remedy'. Uit artikel 19 en verder van de Procedurerichtlijn volgt niet dat iedere vreemdeling onvoorwaardelijk recht heeft op kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging in asielprocedures, zowel in eerste aanleg als in beroepsprocedures. Ook biedt artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn lidstaten expliciet de mogelijkheid om geen kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging aan te bieden wanneer het beroep volgens de rechterlijke instantie of een andere bevoegde autoriteit geen reële kans van slagen heeft. Het door Duitsland gehanteerde systeem dat een vreemdeling recht heeft op kosteloze bijstand indien door de rechter wordt beoordeeld dat het beroep een kans van slagen heeft, is dus in overeenstemming met de Procedurerichtlijn. Voor zover eiser stelt dat hem ten onrechte kosteloze rechtsbijstand zal worden onthouden, moet dit worden ingebracht en beoordeeld in Duitsland. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, eventueel zonder kosteloze rechtsbijstand, niet zou kunnen klagen.
5. Verder overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat eventueel niet kan worden overgedragen vanwege de gevolgen van het coronavirus een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel is. Dit doet niet af aan de verantwoordelijkheid van Duitsland voor de behandeling van het asielverzoek van eiser. Verweerder heeft verder op de zitting aangegeven dat bij de overdrachten per geval en in overleg met het verantwoordelijke land wordt bekeken of de overdracht op een bepaald moment mogelijk en verantwoord is. Het is niet op voorhand duidelijk dat binnen de daarvoor geldende termijn geen overdracht kan plaatsvinden dan wel dat dit om redenen van (volks)gezondheid niet verantwoord is. Dat in verband met de coronapandemie bepaalde maatregelen worden getroffen acht de rechtbank niet onevenredig.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de omstandigheden van eiser geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening door de asielaanvraag in behandeling te nemen. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn niet zo bijzonder en individueel dat verweerder een uitzondering had moeten maken. De rechtbank volgt verweerder dan ook dat deze omstandigheden niet zodanig zijn dat overdracht van een onevenredige hardheid zou getuigen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
25 februari 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. P.J.M. Mol T.R. Vos
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.