ECLI:NL:RBDHA:2021:15355
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland en artikel 8 EVRM
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. J.A.C.M. Prins, had de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoerde dat hij niet terug wilde naar Duitsland vanwege zorgen over zijn mentale gezondheid en de behandeling van zijn geaardheid daar.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet tijdig het beroepschrift had ingediend, maar dat hij niet in verzuim was omdat het bestreden besluit niet correct was verzonden. De rechtbank oordeelde dat het beroep ontvankelijk was. Eiser voerde aan dat er onvoldoende onderzoek was gedaan door verweerder en dat hij vreesde voor gedwongen terugkeer naar zijn land van herkomst. De rechtbank overwoog dat het aan eiser was om aan te tonen dat de Duitse autoriteiten hem niet de bescherming konden bieden die hij nodig had, maar dat hij hierin niet was geslaagd.
De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van eiser niet zodanig bijzonder waren dat verweerder de asielaanvraag in behandeling had moeten nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en is gepubliceerd op rechtspraak.nl.