ECLI:NL:RBDHA:2021:15355

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
NL21.1993
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland en artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. J.A.C.M. Prins, had de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoerde dat hij niet terug wilde naar Duitsland vanwege zorgen over zijn mentale gezondheid en de behandeling van zijn geaardheid daar.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet tijdig het beroepschrift had ingediend, maar dat hij niet in verzuim was omdat het bestreden besluit niet correct was verzonden. De rechtbank oordeelde dat het beroep ontvankelijk was. Eiser voerde aan dat er onvoldoende onderzoek was gedaan door verweerder en dat hij vreesde voor gedwongen terugkeer naar zijn land van herkomst. De rechtbank overwoog dat het aan eiser was om aan te tonen dat de Duitse autoriteiten hem niet de bescherming konden bieden die hij nodig had, maar dat hij hierin niet was geslaagd.

De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden van eiser niet zodanig bijzonder waren dat verweerder de asielaanvraag in behandeling had moeten nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en is gepubliceerd op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.1993
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [v-nummer]

(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL21.1994, plaatsgevonden op 23 februari 2021. De gemachtigde van eiser heeft laten weten dat eiser en zij niet bij de zitting aanwezig zullen zijn. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De Duitse autoriteiten hebben ingestemd met deze verantwoordelijkheid.
2. De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser niet tijdig het beroepschrift heeft ingediend. Eiser is echter niet in verzuim omdat verweerder het bestreden besluit niet op de juiste wijze naar de gemachtigde van eiser heeft gefaxt en zij daarom van het besluit niet eerder op de hoogte was. De rechtbank overweegt verder dat eiser procesbelang heeft. Het beroep is daarom ontvankelijk.
3. Eiser voert aan dat verweerder in zijn zaak niet voldoende onderzoek heeft verricht. Eiser wil niet terug naar Duitsland, omdat hij daar niet de benodigde zorg heeft ontvangen. Hij heeft gehoord dat hij uitgezet zal worden en dit brengt negatieve gevolgen mee voor zijn mentale gezondheid. De eerste asielaanvraag van eiser in Nederland was op 11 juni 2019 en hij handhaaft zijn bezwaren tegen de overdracht. Naast het standpunt van vrees voor gedwongen terugkeer heeft hij nu een extra standpunt dat hij seksueel geïnteresseerd is in mannen en het gevoel heeft dat hij niet serieus wordt genomen in Duitsland. Er is sprake van bewijsnood om aan te tonen dat Duitsland zijn verplichtingen niet nakomt, omdat hij niet weet hoe hij kan aangeven dat zijn geaardheid niet serieus is genomen in Duitsland. Door deze bewijsnood is er geen sprake van een eerlijk proces of equality of arms, omdat sprake is van een overmachtssituatie. De toegang tot en bescherming van de Duitse autoriteiten kan niet zonder meer worden aangenomen, omdat de Duitse autoriteiten hem geen bescherming en ondersteuning konden bieden. Verweerder moet de inhoudelijke behandeling van eisers asielaanvraag daarom aan zich trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Verder heeft eiser al vier maanden een partner in Nederland en een overdracht naar Duitsland maakt dat zijn rechten op basis van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) worden beperkt.
4. De rechtbank overweegt dat verweerder ten opzichte van Duitsland in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet mag. Eiser is hier niet in geslaagd.
5. Eiser heeft geen informatie overgelegd waaruit blijkt dat sprake is van structurele gebreken in het Duitse asiel- en opvangsysteem. Eiser heeft in Duitsland een asielaanvraag in kunnen dienen, deze is in behandeling genomen en hij heeft hier ook een beslissing op gekregen. Duitsland garandeert verder met het claimakkoord dat ook een nieuwe asielaanvraag van eiser in behandeling zal worden genomen en dat zijn situatie zal worden beoordeeld aan dezelfde criteria als in Nederland en in lijn met de verschillende Europese richtlijnen op het gebied van asielrecht. De garantie van de lidstaat om het asielverzoek in behandeling te nemen omvat ook de verantwoordelijkheid dat een eventuele uitzetting niet in strijd met het verbod van réfoulement zal zijn. Dat sprake is van indirect réfoulement omdat eiser vreest dat hij naar zijn land van herkomst zal worden teruggestuurd, volgt de rechtbank dan ook niet. Verder heeft eiser niet onderbouwd dat de asielprocedure onzorgvuldig is geweest of dat de Duitse autoriteiten eiser in verband met zijn geaardheid niet serieus hebben genomen. Dat eiser stelt dat sprake is van bewijsnood en van een overmachtssituatie, volgt de rechtbank niet. Verweerder stelt terecht dat eiser zijn stelling op geen enkele manier heeft geconcretiseerd of met algemene stukken heeft onderbouwd. Eiser heeft ook niet onderbouwd dat de Duitse autoriteiten hem niet zouden willen of kunnen beschermen, dat ze hem niet de benodigde zorg bieden of dat ze niet toegankelijk zijn voor hem. Tot slot heeft eiser eventuele negatieve gevolgen voor zijn mentale gezondheid ook niet met medische stukken onderbouwd. Verweerder heeft daarom geen nader onderzoek hoeven verrichten.
6. Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank dat uit artikel 3.6a, eerste lid, onder a van het Vreemdelingenbesluit volgt dat bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan worden verleend aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het
EVRM. Uit het tweede lid van dit artikel volgt echter dat het eerste lid niet van toepassing is indien de aanvraag niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30 van de Vreemdelingenwet. In het onderhavige geval is verweerder dan ook niet gehouden te toetsen aan artikel 8 van het EVRM en de aanvraag inhoudelijk te behandelen. Als eiser een beroep wil doen op artikel 8 van het EVRM moet hij daarvoor een aparte aanvraag indienen.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de omstandigheden van eiser geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening door de asielaanvraag in behandeling te nemen. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn niet zo bijzonder en individueel dat verweerder een uitzondering had moeten maken. De rechtbank volgt verweerder dan ook dat deze omstandigheden niet zodanig zijn dat overdracht van een onevenredige hardheid zou getuigen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
25 februari 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. P.J.M. Mol T.R. Vos
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.