ECLI:NL:RBDHA:2021:15314
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland en risico op indirect réfoulement
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. B.A. Palm, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. J.A.C.M. Prins, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, met als argument dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 23 februari 2021 was de eiser niet aanwezig, maar zijn gemachtigde heeft de zaak toegelicht. De rechtbank overweegt dat de Duitse autoriteiten hebben ingestemd met de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag van de eiser. De eiser voerde aan dat hij bij terugkeer naar Duitsland een reëel risico loopt op uitzetting naar Iran, wat zou kunnen leiden tot indirect réfoulement. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat Duitsland niet voldoet aan de internationale richtlijnen en dat er geen structurele tekortkomingen zijn in het Duitse asiel- en opvangsysteem.
De rechtbank concludeert dat de omstandigheden van de eiser niet zodanig bijzonder zijn dat de Staatssecretaris de asielaanvraag in behandeling had moeten nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.