ECLI:NL:RBDHA:2021:15307

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
17 januari 2022
Zaaknummer
NL21.1891
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Denemarken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat volgens de Dublinverordening Denemarken verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, en de Deense autoriteiten hadden ingestemd met deze verantwoordelijkheid.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en voerde aan dat de omstandigheden in Denemarken niet voldoen aan de internationale normen voor opvang van asielzoekers. Hij stelde dat de voorzieningen in Denemarken onvoldoende zijn en dat zijn asielverzoek niet deugdelijk is beoordeeld. De rechtbank overwoog dat het aan eiser was om aannemelijk te maken dat de situatie in Denemarken zodanig was dat de overdracht van zijn asielaanvraag naar Denemarken een onevenredige hardheid zou opleveren.

De rechtbank concludeerde dat eiser niet in zijn bewijsvoering was geslaagd. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende gemotiveerd had gereageerd op de bezwaren van eiser en dat de omstandigheden van eiser niet zo bijzonder waren dat verweerder een uitzondering had moeten maken op de Dublinverordening. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.1891
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.H. Hekman), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Denemarken verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL21.1892, plaatsgevonden op 23 februari 2021. De gemachtigde van eiser heeft laten weten dat eiser en hij niet bij de zitting aanwezig zullen zijn. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen. De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening Denemarken verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De Deense autoriteiten hebben ingestemd met deze verantwoordelijkheid.
2. Eiser voert aan dat hij in de zienswijze gemotiveerd heeft betoogd dat verweerder redelijkerwijs gebruik dient te maken van de bevoegdheden verleend in artikel 3, tweede lid en artikel 17 van de Dublinverordening. Ten eerste omdat het niveau van de voorzieningen van de verblijfsomstandigheden van asielzoekers in Denemarken daartoe aanleiding geeft. Deze opvangvoorzieningen voldoen niet aan de internationale normen. En ten tweede omdat zijn asielverzoek inhoudelijk niet deugdelijk is beoordeeld, gezien zijn achtergrond. Eiser verwijst in dit kader naar het Nederlandse beleid in Paragraaf C7/21 van de
Vreemdelingencirculaire, waarin is neergelegd dat [groep] een risicogroep vormen in de zin van het Vluchtelingenverdrag en er voor hen geen beschermingsmogelijkheid is in Pakistan, noch een binnenlands vestigingsalternatief. Verweerder is daar onvoldoende inhoudelijk op ingegaan en heeft het besluit dan ook in strijd met het motiverings- dan wel zorgvuldigheidsbeginsel genomen.
3. De rechtbank overweegt dat verweerder ten opzichte van Denemarken in zijn algemeenheid mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet mag. Eiser is hier niet in geslaagd.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd heeft gereageerd op de diverse artikelen en passages die eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat het Deense asiel- en opvangsysteem niet aan de normen voldoet. Ten aanzien van de passage over opvangvoorzieningen heeft verweerder aangegeven dat met de situatie in één uitzetcentrum, Sjaelsmark, niet is aangetoond dat in zijn algemeenheid de omstandigheden in de opvangvoorzieningen niet voldoen en een asielzoeker risico zal lopen op schending van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Eiser heeft in de beroepsgronden niet nader gemotiveerd waarom deze motivering van verweerder niet juist is en waarom de opvangvoorzieningen niet voldoen. Verder heeft eiser in het gehoor verklaard dat hij in Denemarken een asielaanvraag in heeft kunnen dienen en dat deze in behandeling is genomen. Hij heeft verklaard dat hij drie gesprekken heeft gehad. Vervolgens heeft hij een beslissing op zijn asielverzoek gekregen en is hij hiertegen in beroep gegaan. Dat hij het niet eens is met deze beslissing, maakt niet dat Denemarken zich niet aan de internationale richtlijnen houdt en het verzoek niet deugdelijk heeft beoordeeld. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er niet een juiste individuele beoordeling heeft plaatsgevonden in Denemarken of dat in Nederland, waar overigens ook een individuele beoordeling plaats moet vinden, deze beoordeling anders was geweest. Indien eiser toch meent dat Denemarken zich niet aan deze richtlijnen houdt, moet hij daarover in Denemarken klagen. Het is niet gebleken dat klagen voor hem onmogelijk of zinloos is.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de omstandigheden van eiser geen aanleiding heeft hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening door de asielaanvraag in behandeling te nemen. De omstandigheden die eiser heeft aangevoerd zijn niet zo bijzonder en individueel dat verweerder een uitzondering had moeten maken. De rechtbank volgt verweerder dan ook dat deze omstandigheden niet zodanig zijn dat overdracht van een onevenredige hardheid zou getuigen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier.
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
25 februari 2021
en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
Mr. P.J.M. Mol T.R. Vos
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [Documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.