ECLI:NL:RBDHA:2021:15273

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
14 januari 2022
Zaaknummer
NL21.17744 en NL21.17745
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraanse vreemdeling en risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Iran

In deze zaak gaat het om een Iraanse vreemdeling die een asielaanvraag heeft ingediend na deelname aan politieke activiteiten in Nederland tegen de onderdrukking van de Ahwazi bevolking in Iran. De vreemdeling vreest bij terugkeer naar Iran te worden vervolgd door de autoriteiten, met een risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling bij terugkeer inderdaad een risico loopt op schending van dit artikel, maar verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van misbruik van recht, omdat de vreemdeling de indruk zou hebben gewekt politiek actief te zijn om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning.

De rechtbank oordeelt dat het onthouden van een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die niet kan worden uitgezet, niet past binnen het systeem van asielrechtelijke bescherming. De rechtbank wijst erop dat de wetgever ervoor heeft gekozen om bepaalde bepalingen van de Kwalificatierichtlijn niet te implementeren in het nationale recht, waardoor het niet mogelijk is om een verblijfsvergunning te onthouden op basis van misbruik van recht. De rechtbank concludeert dat de vreemdeling recht heeft op een verblijfsvergunning asiel, omdat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen vier weken een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verstrekken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.17744 (beroep)
NL21.17745 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. J.E. de Poorte),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P.G.H. Belluz).

ProcesverloopBij besluit van 4 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft daarnaast een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Eiser verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening [1] op 30 november 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mevrouw [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De eerste asielprocedure
1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] (Iran) en heeft de Iraanse nationaliteit. Eiser heeft op 3 december 2015 een asielaanvraag ingediend. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij problemen heeft ondervonden vanwege zijn Arabische etniciteit en daarnaast als gevolg van zijn werkzaamheden van de zijde van de veiligheidsdiensten. Verweerder is in deze procedure uitgegaan van eisers identiteit, nationaliteit en herkomst en zijn gestelde problemen vanwege zijn Arabische etniciteit. Eisers gestelde problemen als gevolg van zijn werkzaamheden van de zijde van de veiligheidsdiensten heeft verweerder ongeloofwaardig geacht. Verweerder gaat ervan uit dat eiser vanwege zijn problemen op grond van zijn Arabische etniciteit niet te vrezen heeft voor vervolging of een risico op schending van artikel 3 EVRM [2] . Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 Vw [3] juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. Het beroep [4] tegen deze beslissing is ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep [5] bevestigd. Daarmee is het besluit in rechte komen vast te staan.
De tweede asielprocedure
2. Op 10 augustus 2018 heeft eiser een nieuwe asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan deze asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij te vrezen heeft van de Iraanse autoriteiten in verband met de politieke activiteiten die hij in Nederland heeft verricht. Eiser zet zich in tegen de onderdrukking van de Ahwazi bevolking in Iran door de Iraanse regering. Eiser is in januari 2017 in aanraking gekomen met The Arab Struggle Movement for the Liberation of Al Ahwaz (ASMLA). Eiser is geen lid van de ASMLA, maar kwam met deze organisatie in aanraking toen hij deelnam aan een demonstratie, georganiseerd in verband met de liquidatie van Ahmed Mola (Nissi). Daarnaast is eiser lid geworden van het Ahwazi Democratic-Popular Frond (AD-PF), waarna hij na enige tijd de functie van [functie] kreeg. Eiser heeft verder verklaard dat hij in Nederland heeft deelgenomen aan vijf demonstraties tegen Iran, die werden georganiseerd door de ASMLA. Die zijn gepubliceerd op Facebook en Instagram en Twitter. Eiser heeft zich ook via social media negatief uitgelaten richting Iraanse autoriteiten inzake de Ahwazi kwestie. Zijn Facebook- en Instagram-account zijn meerdere malen geblokkeerd door de autoriteiten van Iran. Hij stelt dan ook dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van zijn activiteiten in Nederland. Zowel zijn vader als zijn broer zijn in Iran opgepakt en verhoord vanwege eisers activiteiten in Nederland. Eiser vreest dat hij bij terugkeer naar Iran problemen zal krijgen met de Iraanse autoriteiten, zeker nu hij in het verleden ook problemen met hen heeft gehad.
2.1
Verweerder heeft de opvolgende asielaanvraag afgewezen op grond van artikel 31 Vw en artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, Vw. Verweerder acht geloofwaardig dat eiser heeft deelgenomen aan een demonstratie in Den Haag en mogelijk ook andere demonstraties. Verder vindt verweerder geloofwaardig dat eiser betrokken is bij de partij AD-PF. Verweerder acht echter niet geloofwaardig dat eiser in de negatieve aandacht staat van de Iraanse autoriteiten en dat de broer en vader van eiser in Iran zijn opgepakt vanwege de politieke activiteiten van eiser in Nederland. Het door eiser ingestelde beroep hiertegen is door deze rechtbank, zittingsplaats 's-Hertogenbosch ongegrond verklaard [6] .
2.2
De Afdeling [7] heeft het hoger beroep [8] van eiser gegrond verklaard. Daarbij heeft de Afdeling de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats 's-Hertogenbosch en het daar bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw een beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling. De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat verweerder aan eiser mocht tegenwerpen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat sporen van zijn activiteiten zijn terug te vinden op het internet. Ten aanzien van de demonstraties overweegt de Afdeling echter dat verweerder beter moet onderbouwen waarom eiser door zijn deelname aan pro-Ahwazi demonstraties in Nederland, niet in de negatieve belangstelling staat.
Dat volgt uit onderstaande overweging:
“3.2 Ter onderbouwing van zijn betoog dat hij door de deelname aan de demonstraties als zodanig bij terugkeer naar Iran gevaar loopt, heeft de vreemdeling in hoger beroep gewezen op paragraaf 2.3.13 van het rapport 'Country Policy and Information Note Iran: Ahwazis and Ahwazi political groups' van het UK Home Office van juni 2018. In de desbetreffende passage, die is gehandhaafd in de nieuwere versie van het rapport van januari 2019, staat dat het aannemelijk is dat de Iraanse autoriteiten in Londen met regelmaat demonstranten op de foto zetten en dat er aanwijzingen zijn dat aanhangers van het regime of mensen die zich om andere redenen gedwongen voelen met het regime mee te werken naar grote hoeveelheden foto's kijken om de mensen daarop te identificeren. De vreemdeling trekt terecht een parallel met de bijzondere aandacht van de Iraanse autoriteiten voor Ahwazi in Nederland, waar het hoofdkwartier van de Arab Front for the Liberation of Al-Ahwaz is gevestigd, waar The Arab Struggle Movement for the Liberation of Al-Ahwaz (hierna: de ASMLA) is gevestigd en actief is en waar twee Ahwazi-activisten zijn gedood, waarbij er sterke aanwijzingen zijn dat Iran daarbij betrokken is geweest (brief van 8 januari 2019, Kamerstukken II 2018/19, 35 000 V, nr. 56). Weliswaar heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling zelf geen vooraanstaande Ahwazi-activist is, maar er is een voortdurende verhoogde aandacht van de Iraanse autoriteiten voor Ahwazi in Nederland, van wie sommigen beveiligd worden. De staatssecretaris moet daarom mede in het licht van de toegenomen binnenlandse onrust in Iran toch beter onderbouwen waarom de vreemdeling door zijn deelname aan pro-Ahwazi demonstraties in Nederland, onder meer bij de Iraanse ambassade in Den Haag en onder meer naar aanleiding van de dood van de voorzitter van de ASMLA in Nederland, niet in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten is komen te staan. In zoverre slaagt de grief.”
Het bestreden besluit
3. Verweerder heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling eiser opnieuw gehoord en een nieuw voornemen en besluit uitgebracht. Verweerder acht geloofwaardig dat eiser in Nederland heeft deelgenomen aan (tenminste) één demonstatie tegen het Iraanse regime, maar acht niet geloofwaardig dat hij dit heeft gedaan vanuit een fundamentele, politieke overtuiging. Eiser is pas in Nederland actief geworden nadat zijn eerste asielaanvraag is afgewezen. Eiser heeft wisselend, summier en oppervlakkig verklaard over zijn beweegredenen om te demonstreren en waarom hij juist met de AD-PF ging demonstreren. In het kader van de beoordeling van artikel 3 EVRM heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser, vanwege zijn deelname aan een demonstratie in Nederland en hetgeen bekend is uit landeninformatie, bij terugkeer naar Iran een dreigende schending van artikel 3 EVRM te wachten staat. Dit leidt echter niet tot een verblijfsvergunning asiel, nu eiser met zijn verklaringen en deelname aan de demonstratie de indruk heeft willen wekken dat hij politiek actief is en dat hij daarom in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning. Deze vorm van misbruik wordt niet getolereerd. Hiertoe wordt verwezen naar het arrest Altun [9] en arrest Cussens [10] van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof). Eiser zal echter niet worden uitgezet. Verweerder is van oordeel dat, nu eiser niet wordt uitgezet ten gevolge van zijn deelname aan (een) demonstratie(s) hij niet in zijn belangen is geschaad, waardoor het niet meer relevant is of hij aan een of meer demonstraties heeft deelgenomen.
Is er een grondslag voor weigering van een verblijfsvergunning asiel wegens misbruik?
4. Eiser voert samengevat aan dat, als verweerder zich op het standpunt stelt dat hij een artikel 3 EVRM risico loopt bij terugkeer naar Iran, aan hem een verblijfsvergunning asiel verleend had moeten worden. Hierdoor is hij in zijn belangen geschaad. Er is geen juridische grondslag voor deze afdoening door verweerder. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2016 [11] . Nederland heeft artikel 5, derde lid, van de Kwalificatierichtlijn [12] , waarin een mogelijkheid om een herhaalde asielaanvraag af te wijzen wegens ‘misbruik van recht’ is geregeld, niet geïmplementeerd. Verweerder heeft ten onrechte het arrest Altun en het arrest Cussens van het Hof aan deze afdoening ten grondslag gelegd. Die arresten zien namelijk niet op asielrecht.
4.1
De rechtbank dient de vraag, of verweerder op grond van het beginsel van misbruik van recht aan eiser een verblijfsvergunning asiel kon onthouden, te beantwoorden. Immers, niet in geschil is dat eiser bij terugkeer een risico loopt op schending van artikel 3 EVRM in verband met zijn deelname aan een demonstratie in Den Haag en gelet op de informatie waar de Afdeling in de uitspraak van 3 maart 2020 naar heeft verwezen. In de regel wordt in dat geval een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw aan de vreemdeling verleend. De rechtbank wijst in dit verband op het standpunt van verweerder zoals is weergegeven in de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2016 [13] . Daar heeft verweerder in algemene zin toegelicht dat het onthouden van een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die – al dan niet als gevolg van zijn eigen handelen – niet wordt uitgezet, volgens de wetgever niet goed past binnen het systeem van de meeromvattende beschikking en asielrechtelijke bescherming van de Vw.
4.2
De rechtbank stelt vast dat in het Unierecht, namelijk in artikel 5, derde lid, van de Kwalificatierichtlijn, een bepaling is opgenomen waaruit volgt dat lidstaten in het geval van een herhaalde asielaanvraag kunnen vaststellen dat geen vluchtelingenstatus verleend moet worden als sprake is van misbruik van recht.
Artikel 5, derde lid, van de Kwalificatierichtlijn luidt als volgt:
"3. Onverminderd het Verdrag van Genève, kunnen de lidstaten vaststellen dat een verzoeker die een herhaalde aanvraag indient, normaliter niet de vluchtelingenstatus wordt verleend indien het risico van vervolging gegrond is op omstandigheden die de verzoeker zelf heeft veroorzaakt nadat hij het land van herkomst heeft verlaten."
4.3
De rechtbank stelt vast dat de wetgever er voor heeft gekozen om artikel 5, derde lid van de Kwalificatierichtlijn en diens voorganger artikel 5, derde lid van de Richtlijn 2004/83 (PB 2004 L 304), niet te implementeren in nationaal recht in die zin dat een vreemdeling reeds wegens zijn eigen handelen in Nederland dat erop is gericht de negatieve aandacht van de autoriteiten van het land van herkomst op zich te vestigen, een verblijfsvergunning wordt onthouden. Uit de wetgeschiedenis blijkt dat de minister meende dat deze bepaling niet paste in het Nederlandse systeem met betrekking tot herhaalde aanvragen, en omdat het onwenselijk zou zijn een verblijfsvergunning te onthouden aan een persoon die vanwege gegronde vrees dan wel reëel risico op onmenselijke behandeling niet kan worden uitgezet [14] . De Afdeling heeft in de uitspraak van 11 februari 2016 dan ook overwogen dat bij het ontbreken van een wettelijke grondslag, de Afdeling niet aan die bepaling kan toetsen. Tegen die achtergrond heeft de Afdeling ook geen grond gezien te beoordelen of het handelen met het oogmerk negatieve aandacht te genereren bij de actor van vervolging, misbruik van recht is.
4.4
Verweerder heeft geen beroep gedaan op voornoemde bepaling uit de Kwalificatierichtlijn, maar stelt zich op het standpunt dat aan het bestreden besluit het unierechtelijk beginsel van misbruik van recht ten grondslag ligt. Verweerder wijst in dat verband naar de arresten Cussens en Altun waaruit volgt dat dit beginsel kan worden toegepast, ook als dit niet is geïmplementeerd in nationaal recht. Het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel verzetten zich daar niet tegen.
4.5
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. De rechtbank leest deze arresten niet zo, dat daaruit volgt dat een unierechtelijk beginsel van misbruik van recht in alle gevallen kan worden toegepast, ook wanneer de nationale wetgever een unierechtelijk bepaling waarin dit beginsel is neergelegd voor herhaalde asielaanvragen, bewust niet heeft geïmplementeerd. Toepassing van dit leerstuk van misbruik van recht zou daarmee neerkomen op doorwerking van artikel 5, derde lid van de Kwalificatierichtlijn, terwijl dit juist niet door de wetgever is beoogd. Nu die bepaling niet is geïmplementeerd, staat het verweerder niet vrij om dit beginsel alsnog, met een beroep op de algemene werking van dit unierechtelijk beginsel, toe te passen. Dat zou een omgekeerde directe werking betekenen. De rechtbank merkt daarbij nog op dat de arresten Cussens en Altun niet zien op asielaanvragen. Het arrest Cussens gaat over de uitleg van de Zesde richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen van lidstaten inzake omzetbelasting [15] en van het begrip fraude of misbruik van recht in die context. Het arrest Altun gaat over de uitleg van het begrip fraude in de context van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
4.6
Het voorgaande betekent dat verweerder in het geval van eiser de verblijfsvergunning asiel niet heeft kunnen onthouden. Wat er ook zij van de overwegingen van verweerder in het voornemen en het bestreden besluit over de oprechtheid van de politieke overtuiging van eiser, vaststaat dat eiser alleen al door zijn deelname aan de demonstratie bij terugkeer een risico loopt op schending van artikel 3 EVRM. Dat heeft verweerder ook uitdrukkelijk erkend.
4.7
De rechtbank constateert dat er op dit punt in het bestreden besluit een gebrek is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking meer.
Conclusie
5. Nu, zoals uit het voorgaande volgt, uitgegaan wordt van risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer van eiser naar Iran, zal de rechtbank gebruik maken van de in artikel 8:72, vierde lid, Awb [16] gegeven bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. Er is gelet op het voorgaande, op de aanvraag van eiser immers geen andere beslissing mogelijk dan verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, tenzij contra-indicaties aanwezig zijn, zoals openbare orde. Van contra-indicaties is in het onderhavige geval niet gebleken.
6. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen verzoeker binnen vier weken na verzending van deze uitspraak in bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
8. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de
voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel
8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde
spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat er is beslist
op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de
gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
10. De voorzieningenrechter ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door
verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van
het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 748,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een
waarde per punt van € 748,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op eiser binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 748,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.J. van Beek, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. N.F. van der Gouw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL21.17745.
2.Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Vreemdelingenwet 2000.
4.Rechtbank Den Haag, 3 april 2017, (ECLI:NL:RBDHA:2017:3345).
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25 april 2017, nr. 201702941/1/V1.
6.Uitspraak van 19 februari 2019, nr. NL18.24603.
7.Afdeling bestuursrechtspraak voor de Raad van State.
8.De Afdeling, 3 maart 2020, nr. 20190156/1/V2.
9.Uitspraak van het Hof van 1 juli 2018, ECLI:EU:C:2018:63.
10.Uitspraak van het Hof van 22 november 2017, ECLI:EU:C:2017:881.
12.Richtlijn 2011/95 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011.
14.zie Kamerstukken II 2014/15, 34088, nr. 6, blz. 52 en 53; Kamerstukken II 2006/07, 30925, nr. 3, blz. 9 en 10.
15.77/388/EEG.
16.Algemene wet bestuursrecht.